ECLI:NL:RVS:2025:2991

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
202205572/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor overschrijding bouwvlak in Uddel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] en anderen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 augustus 2022. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn had op 4 februari 2020 een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het overschrijden van het bouwvlak op het perceel [locatie 1 en locatie 2] in Uddel. Deze vergunning was verleend met toepassing van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, omdat de woning in afwijking van de eerder verleende vergunning was gebouwd buiten het bouwvlak. [appellant] en anderen, eigenaren van het perceel [locatie 3 en locatie 4], hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat zij vrezen dat de overschrijding van het bouwvlak nadelige gevolgen heeft voor hun eigen bouwmogelijkheden. De rechtbank heeft hun beroepen ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep hebben ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 juni 2025. De Afdeling oordeelt dat het college bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen en dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de overschrijding van het bouwvlak leidt tot een onevenredige aantasting van het stedenbouwkundige beeld. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Tevens is er een schadevergoeding toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

202205572/1/R4.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend in Uddel, gemeente Apeldoorn,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 augustus 2022 in zaken nrs. 20/6177 en 20/6199 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het overschrijden van het bouwvlak op het perceel [locatie 1 en locatie 2] in Uddel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft het college de door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 augustus 2022 heeft de rechtbank de door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingezonden
De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 juni 2025, waar voor [appellant] en anderen [appellant] en [partij A], bijgestaan door mr. J.J.H. Hulshof, advocaat in Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Gorbaslieva en mr. F. van de Kamp, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2.       [vergunninghouder] is, samen met anderen, bewoner van de bestaande dubbele woning aan de [locatie 1 en locatie 2] in Uddel. Voor de bouw van deze woning is in 2014 omgevingsvergunning verleend. De woning is echter in afwijking van deze vergunning gebouwd buiten het bouwvlak. Met het oog op het legaliseren van die overtreding heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning voor het overschrijden van het bouwvlak verleend, met toepassing van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid.
[appellant] en anderen zijn eigenaren van het perceel [locatie 3 en locatie 4]. Het college heeft in 2016 omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een dubbele woning op dat perceel. Omdat deze woning buiten het bouwvlak werd gebouwd, heeft het college een bouwstop opgelegd. Het college heeft vervolgens geweigerd om voor deze afwijking een legaliserende omgevingsvergunning te verlenen. Dat besluit is onherroepelijk geworden met de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2106. Daarna heeft het college besloten om handhavend op te treden tegen deze afwijking. [appellant] en anderen zijn nu met de gemeente in gesprek om de woning [locatie 3 en locatie 4] wellicht op een andere plek te realiseren, dichterbij de woning aan de [locatie 1 en locatie 2]. Zij keren zich daarom tegen de verlening van de omgevingsvergunning voor het overschrijden van het bouwvlak op het perceel [locatie 1 en locatie 2] in de richting van het perceel [locatie 3 en locatie 4], omdat zij vrezen dat dit nadelige gevolgen heeft voor hun mogelijkheden om alsnog een woning op hun eigen perceel te mogen en kunnen realiseren.
3.       De Afdeling ziet dat deze procedure er een is van meerdere procedures over de bouw van deze woningen. Zoals de Afdeling ter zitting al heeft aangegeven, vergt oplossing van dit probleem een meer integrale aanpak en afweging en zal deze uitspraak op zichzelf die oplossing niet bieden. Die integrale afweging is eerst en vooral aan de betrokken bestuursorganen van de gemeente, de raad en het college.
Hoger beroep
4.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de overschrijding van het bouwvlak in werkelijkheid meer bedraagt dan is vergund, zodat de omgevingsvergunning de bestaande situatie niet legaliseert. Verder heeft de rechtbank volgens hen niet onderkend dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen zonder daarbij de hierop gebouwde dubbele woning zelf te betrekken. In dat verband voeren zij aan dat deze dubbele woning, gelet op de aan- en uitbouwen, groter is dan 700 m3, en daarom ook in strijd is met het bestemmingsplan. Verder wordt volgens hen niet voldaan aan de voorwaarden in artikel 41, lid 41.2 van de planregels om overschrijding van het bouwvlak te kunnen toestaan. Door de overschrijding wordt het stedenbouwkundige beeld onevenredig aangetast, omdat de samenhang tussen de dubbele woningen Oudedijk 51 en 53, [locatie 1 en locatie 2] en [locatie 3 en locatie 4] wordt verstoord en de woning [locatie 3 en locatie 4] niet meer binnen de woonbestemming kan worden gerealiseerd. De beperking van de bouwmogelijkheden levert daarom bovendien een dringende reden op die zich verzet tegen het toestaan van de overschrijding als bedoeld in artikel 41, lid 41.2, en verwezenlijking van de bestemming op hun perceel wordt belemmerd als bedoeld in lid 41.3, aldus [appellant] en anderen.
Waar gaat deze procedure over?
4.1.    Het gaat in dit geding om de vraag of het college de omgevingsvergunning voor het overschrijden van het bouwvlak zoals aangevraagd, mocht verlenen. De vraag of daarmee de feitelijke situatie wordt gelegaliseerd, ligt niet ter beoordeling voor, nu het college moest beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning zoals die is ingediend. Ook ligt om die reden niet ter beoordeling voor of de inhoud van de dubbele woning groter is dan 700 m3. De aanvraag ziet alleen op een overschrijding en verplaatsing van het bouwvlak. Daarop heeft het college beslist en ziet de omgevingsvergunning. Hierin heeft de rechtbank dus geen aanleiding hoeven zien het beroep gegrond te verklaren.
Mocht het college de vergunning verlenen?
4.2.    Het college is op grond van artikel 41, lid 41.1, aanhef en onder d, van de planregels bevoegd om, indien dit uit het oogpunt van doelmatig gebruik van de grond en bebouwing gewenst is, onder meer een afwijking van bouwgrenzen met maximaal 10 m toe te staan. Hoewel tussen partijen in geschil is hoeveel de vergunde overschrijding op grond van de situatietekening bij de omgevingsvergunning exact bedraagt, staat vast dat deze geringer is dan 10 m. Het college mocht dus gebruik maken van deze afwijkingsbevoegdheid. Het college mocht dus gebruik maken van deze afwijkingsbevoegdheid.
4.3.    Dan de vraag aan de in de afwijkingsbevoegdheid onder de in lid 41.2 genoemde voorwaarden is voldaan. Voor zover hier van belang is afwijking op grond van die voorwaarden alleen mogelijk voor zover het in het plan beoogde stedenbouwkundig en landschappelijke beeld niet onevenredig wordt aangetast, en voor zover zich geen dringende redenen daartegen verzetten. Verder is afwijking op grond van lid 41.3 (onder meer) niet mogelijk indien de afwijking de verwezenlijking van de bestemming volgens het plan of de handhaving van de verwerkelijkte bestemming overeenkomstig het plan onmogelijk maakt en dit niet door het stellen van voorschriften aan de vergunning kan worden voorkomen.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze voorwaarden en deze beperking in dit geval in de weg stonden aan toepassing van de afwijkingsbevoegdheid. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
4.4.    Wat [appellant] en anderen aanvoeren biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college tot de conclusie had moeten komen dat de vergunde overschrijding van het bouwvlak met enkele meters leidt tot een onevenredige aantasting van het in het plan beoogde stedenbouwkundige en landschappelijke beeld. Daarvoor is niet doorslaggevend of de vergunde overschrijding in oostelijke richting ongeveer 2,9 m bedraagt, zoals het college stelt, of ongeveer 4 m, zoals [appellant] en anderen stellen. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel dat de rechtbank hierover heeft gegeven onder 4.2 van de aangevallen uitspraak.
4.5.    Ook volgt de Afdeling [appellant] en anderen niet in hun standpunt dat de toegestane overschrijding van het bouwvlak leidt tot een zodanige belemmering van bouwmogelijkheden voor hun perceel [locatie 3 en locatie 4], dat dit een dringende reden oplevert die zich tegen die overschrijding verzet, of dat verwezenlijking van de bestemming onmogelijk wordt gemaakt. De Afdeling is met de rechtbank niet gebleken dat de overschrijding leidt tot een doorkruising van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor het bouwen van een dubbele woning op hun perceel. Het bouwvlak voor dat perceel blijft beschikbaar en het bestemmingsplan stelt geen eisen aan de minimale afstand tussen bebouwing binnen dat bouwvlak en (bestaande) bebouwing op andere percelen. Ook is de Afdeling met de rechtbank niet gebleken dat [appellant] en anderen door de toegestane overschrijding van het bouwvlak geen gebruik meer kunnen maken van de in 2016 verleende omgevingsvergunning voor een dubbele woning op hun perceel. Dat de afstand tot het naastgelegen bouwvlak op de situatietekening 23 m bedraagt betekent niet dat die afstand ook moet worden aangehouden tot het in deze procedure vergunde bouwvlak. De verlening van de omgevingsvergunning voor overschrijding van het bouwvlak van [locatie 1 en locatie 2] betekent dus niet dat de in 2016 vergunde woning aan de [locatie 3 en locatie 4] niet meer kan worden gerealiseerd.
Voor zover [appellant] en anderen wijzen op de aanwezigheid van de schuur die hoort bij de woning van [vergunninghouder], die op korte afstand van hun eigen bouwvlak staat, overweegt de Afdeling dat de toegestane overschrijding alleen is verleend voor het hoofdgebouw (de dubbele woning). Deze is niet verleend om de schuur mogelijk te maken. Of de schuur de toekomstige bouwmogelijkheden van [appellant] en anderen beperkt, kan in deze procedure dus niet aan de orde komen. Dat de toegestane overschrijding er mogelijk toe zou kunnen leiden dat [appellant] en anderen op andere wijze worden beperkt in de bouwmogelijkheden op hun perceel, zoals in de mogelijkheden om vergunningsvrije bouwwerken op te richten of om met medewerking van het college af te wijken van het bestemmingsplan, is onvoldoende om uit te gaan van een dringende reden die zich tegen die overschrijding verzet.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Overschrijding redelijke termijn
6.       [appellant] en anderen hebben verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
6.1.    De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:155, onder 6.2.
6.2.    Het college heeft het bezwaarschrift van [appellant] ontvangen op 13 maart 2020, en het bezwaarschrift van [partij A] ontvangen op 16 maart 2020. Dat betekent dat de redelijke termijn afliep op achtereenvolgens 13 maart 2024 en 16 maart 2024. De procedure eindigt met deze uitspraak. De redelijke termijn is in deze procedure dus met ruim zestien maanden overschreden.
6.3.    Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, stelt de Afdeling het door het college en de Staat der Nederlanden te betalen bedrag aan schadevergoeding vast op een bedrag van in totaal € 1.500,00. Omdat [appellant], [partij B en [partij A] gezamenlijk hebben geprocedeerd, ziet de Afdeling aanleiding dit bedrag te matigen in die zin dat elk van hen 1/3e deel (dus € 500,00) krijgt toegekend.
Proceskosten
7.       Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het college, als aan de rechtbank, als aan de Afdeling is toe te rekenen, moeten het college en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) ieder 1/3e deel van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten gaat de Afdeling wat betreft de zwaarte van de zaak uit van de wegingsfactor licht (0,5), omdat het hier alleen gaat om beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn om aan [appellant], [partij B en [partij A] een schadevergoeding van € 31,25 per persoon te betalen;
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant], [partij B en [partij A] een schadevergoeding van € 468,75 per persoon te betalen (€ 93,75 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 375,00 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties);
IV.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75 (€ 113,37 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 113,38 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Witsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025