ECLI:NL:RVS:2025:3021

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
202304916/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die op 7 juli 2023 een aanvraag van betrokkene voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De aanvraag was eerder op 8 juli 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat betrokkene niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvraag ten onrechte had afgewezen en dat hij betrokkene had moeten horen in de bezwaarfase. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht had gewezen op de ondeugdelijkheid van het ondernemingsplan van betrokkene. De minister had betrokkene niet hoeven horen, omdat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. De rechtbank had niet onderkend dat de marktanalyse en concurrentieanalyse in het ondernemingsplan niet voldeden aan de vereisten. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waardoor de afwijzing van de verblijfsvergunning in stand bleef.

Uitspraak

202304916/1/V3.
Datum uitspraak: 3 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 juli 2023 in zaak nr. NL22.20639 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 september 2022, aangevuld op 20 september 2022, heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen tien weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. S.N. Arikan, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       Betrokkene, met de Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’, voor het verrichten van arbeid als zelfstandige bij de vennootschap onder firma Groente & Fruit Zuid. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat betrokkene niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Er bestaat volgens de minister geen aanleiding om betrokkene vrij te stellen van het vereiste van een geldige mvv, omdat hij niet voldoet aan alle overige vereisten voor de gevraagde verblijfsvergunning. De stukken die betrokkene bij de aanvraag heeft overgelegd zijn namelijk onvoldoende om advies te vragen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RvO) over de vraag of zijn arbeid een wezenlijk Nederlands belang dient en in bezwaar heeft hij de gebreken niet hersteld.
2.       De rechtbank heeft betrokkene gevolgd in zijn beroepsgrond dat hij voldoende stukken heeft overgelegd om de aanvraag te onderbouwen en de minister daarom de aanvraag aan de RvO had moeten voorleggen voor advies. Verder heeft de rechtbank betrokkene gevolgd in zijn beroepsgrond dat de minister niet van horen had mogen afzien. Gezien alle stukken die in bezwaar zijn overgelegd en de uitleg die betrokkene heeft gegeven voor het ontbreken van de overige stukken, alsook de vragen over de markt- en concurrentieanalyse in het ondernemingsplan die de minister op de zitting nog heeft opgeworpen, had de minister naar het oordeel van de rechtbank betrokkene moeten horen in de bezwaarfase.
3.       De minister komt in haar twee grieven op tegen dit oordeel van de rechtbank. In haar eerste grief betoogt de minister dat de rechtbank er met haar oordeel aan voorbijgaat dat zij het bezwaar van betrokkene ongegrond heeft verklaard, omdat het ondernemingsplan, behalve dat het niet voldoende met stukken is onderbouwd, niet is toegespitst op de regio waar betrokkene werkzaam is en omdat de concurrentieanalyse niet voldoet. In haar tweede grief betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij betrokkene had moeten horen in bezwaar over de ontbrekende stukken en over de markt- en concurrentieanalyse.
Beoordeling van het hoger beroep
4.       Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:734, onder 5.1 en 5.2, mag de minister verlangen dat een vreemdeling de op grond van bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV 2000 en paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken overlegt, zoals een ondernemingsplan met een markt- en concurrentieanalyse toegespitst op zijn product of dienst. Als een vreemdeling de gevraagde stukken of gegevens niet kan overleggen, moet hij een steekhoudende verklaring geven waarom hij daarover niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Als een vreemdeling zich met zijn product of dienst richt op een specifieke regio of stad, kan hij ter onderbouwing van de behoefte niet volstaan met algemene informatie over de Nederlandse markt als geheel. Om de aanvraag voor advies voor te leggen aan de RvO moet een vreemdeling dus met stukken onderbouwen dat op de regionale of lokale markt waar hij werkzaam wil zijn, behoefte is aan zijn product of dienst.
4.1.    De minister heeft er in de besluiten van 8 juli 2022 en van 14 september 2022 terecht op gewezen dat betrokkene in zijn marktanalyse alleen een algemene beschrijving van de markt van heel Nederland heeft gegeven, terwijl hij stelt zich te richten op de Stadionbuurt in Amsterdam. De minister heeft in deze besluiten verder deugdelijk gemotiveerd dat in de concurrentieanalyse drie concurrenten worden genoemd, te weten twee supermarkten en een avondwinkel, maar niet voldoende is toegelicht waarom dit de directe concurrenten van betrokkene zijn en waarin de groente- en fruitwinkel van betrokkene zich ten opzichte van die concurrentie onderscheidt. De minister betoogt daarom terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de markt- en concurrentieanalyse niet voldoen aan de vereisten. Dit maakt dat het ondernemingsplan ondeugdelijk is. De gebreken zijn in bezwaar niet hersteld. De minister heeft de aanvraag van betrokkene dan ook terecht niet voorgelegd aan de RvO voor advies.
4.2.    Gelet op wat hiervoor is overwogen, slaagt de eerste grief. Wat de minister verder in die grief aanvoert, behoeft daarom geen bespreking.
5.       In haar tweede grief betoogt de minister terecht dat zij de hoorplicht niet heeft geschonden. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, heeft betrokkene namelijk een ondeugdelijk ondernemingsplan overgelegd en nagelaten de in het besluit op de aanvraag geconstateerde gebreken in het ondernemingsplan in bezwaar te herstellen. Al hierom stond op voorhand vast dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. De minister heeft in het besluit van 14 september 2022 genoegzaam uiteengezet dat een hoorzitting in dit geval niet kon dienen voor een verduidelijking of eenvoudig herstel van gebreken. Vergelijk de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2025, onder 10, en de daar vermelde uitspraak van 6 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2557, onder 4.2. De tweede grief slaagt.
6.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 juli 2023 in zaak nr. NL22.20639;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2025
18-1058