202400662/1/A2.
Datum uitspraak: 9 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Silver Specialistische Zorg B.V. (hierna: Silver), gevestigd in Tilburg,
appellante,
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister),
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 18 januari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:202) heeft de Afdeling de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de aanvraag van Silver tot aanwijzing als opleidingsinstelling voor gezondheidszorgpsychologen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen en bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Bij besluit van 13 april 2023 heeft de minister Silver voor de periode van één jaar aangewezen als opleidingsinstelling voor gezondheidszorgpsychologen.
Bij besluit van 16 januari 2024 heeft de minister de aanwijzing van Silver als opleidingsinstelling voor gezondheidszorgpsychologen verlengd tot 1 juli 2024.
Tegen dit besluit heeft Silver beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 mei 2024 heeft de minister de tijdelijke aanwijzing van Silver als opleidingsinstelling voor gezondheidszorgpsychologen niet omgezet in aan aanwijzing voor onbepaalde tijd. De aanwijzing van Silver zou daarmee op 1 juli 2024 komen te vervallen.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Federatie van Gezondheidszorgpsychologen en Psychotherapeuten (hierna: de FGzPt) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Silver heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (hierna: de NVAO) benoemd als deskundige voor het uitbrengen van een advies. De NVAO heeft op 12 maart 2025 haar advies aan de Afdeling uitgebracht. Silver, de minister en de FGzPt hebben ieder een zienswijze op het advies ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 april 2025, waar Silver, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. K.J. Breedijk, advocaat in Tilburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.P. Bloos, mr. M.A. Gatzen, M. Osendarp en M.G.J. Puts, zijn verschenen. Verder is op de zitting de FGzPt, vertegenwoordigd door drs. E. Eujens, bijgestaan door mr. S. Snelder, advocaat in Utrecht, als partij gehoord.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van de uitspraak.
Waar gaat deze zaak over?
2. Silver is een zorginstelling die psychologische zorg verleent. Silver heeft de wens om, naast het aanbieden van psychologische zorg, binnen haar praktijk ook basispsychologen op te leiden tot gezondheidszorgpsycholoog. Zij wil een opleidingsinstelling en een praktijkopleidingsinstelling zijn. Gezondheidszorgpsycholoog is een beschermde titel op grond van artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Degene die als gezondheidszorgpsycholoog werkzaam wil zijn en als zodanig in het BIG-register wil worden ingeschreven, moet voldoen aan de voorwaarden die bij of krachtens de Wet BIG worden gesteld. Voor gezondheidszorgpsychologen zijn deze voorwaarden opgenomen in het Besluit gezondheidszorgpsycholoog (hierna: het Besluit). Op grond van artikel 2 van het Besluit moet iemand de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog met goed gevolg hebben afgelegd om in het BIG-register te kunnen worden ingeschreven. De opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog is een postinitiële master. Dat is een opleiding na het behalen van een universitaire master. Op grond van artikel 6 van het Besluit kan de minister een opleidingsinstelling aanwijzen als opleidingsinstelling voor gezondheidszorgpsychologen als deze voldoet aan de eisen uit het Besluit. Paragraaf 2 van het Besluit bevat de opleidingseisen en in paragraaf 3 van het Besluit zijn de voorwaarden opgenomen waaraan een opleidingsinstelling moet voldoen om door de minister als zodanig te kunnen worden aangewezen.
3. Sinds 2018 heeft Silver bij de minister verschillende verzoeken gedaan om als opleidingsinstelling voor gezondheidszorgpsychologen te worden aangewezen. Dit heeft uiteindelijk in april 2023 geleid tot een tijdelijke aanwijzing, die omgezet kon worden naar een aanwijzing voor onbepaalde tijd als Silver zou voldoen aan alle eisen uit het Besluit. De aanwijzing is met het besluit van 16 januari 2024 verlengd tot 1 juli 2024. Silver heeft tegen de tijdelijke aanwijzing beroep ingesteld bij de Afdeling. De minister heeft vervolgens in het besluit van 28 mei 2024 geconcludeerd dat de opleiding van Silver niet aan de eisen voldoet. Om die reden is de aanwijzing niet omgezet in een aanwijzing voor onbepaalde tijd. Hiermee zou de aanwijzing van Silver als opleidingsinstelling per 1 juli 2024 komen te vervallen. De minister heeft zich bij de besluitvorming laten adviseren door de van de FGzPt deel uitmakende Commissie Registratie en Toezicht (CRT). De FGzPt is een overkoepelend orgaan voor de basisberoepen gezondheidszorgpsycholoog en psychotherapeut en de specialismen klinisch psycholoog en klinisch neuropsycholoog, op het gebied van opleiding, erkenning, registratie en toezicht. Een van de taken van de CRT is het adviseren van de minister over de aanwijzing van de opleidingsinstellingen voor de basisberoepen, zoals dat van gezondheidszorgpsycholoog. Per 1 januari 2024 is de rol van de CRT als wettelijk adviseur bij de aanwijzing van opleidingsinstellingen voor gezondheidszorgpsychologen vastgelegd in artikel 6, tweede lid, van het Besluit.
4. Silver is het met deze besluitvorming niet eens. De Afdeling merkt het besluit van 28 mei 2024 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het beroep van Silver is van rechtswege ook tegen dit besluit gericht.
5. De Afdeling zal hierna eerst uiteenzetten wat er aan deze uitspraak vooraf is gegaan en vervolgens een oordeel geven over de beroepen van Silver.
Wat is er aan deze procedure vooraf gegaan?
De uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023
6. Bij besluit van 14 april 2020, gehandhaafd bij het besluit van 27 juli 2020, heeft de minister de aanvraag van Silver om als opleidingsinstelling aangewezen te worden, afgewezen. De rechtbank heeft het door Silver hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling zag zich in de uitspraak van 18 januari 2023 voor de vraag gesteld of, en zo ja binnen welke kaders, de minister bij de CRT als onderdeel van de FGzPt om advies kan vragen bij de aanvraag van Silver.
6.1. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat de minister op grond van artikel 3:2 van de Awb de FGzPt om advies kan vragen. Daarbij moet de minister er zorg voor dragen dat het gevraagde advies met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zal komen. Omdat het op voorhand niet aannemelijk was dat een door de minister gevraagd advies hieraan zou voldoen, heeft de Afdeling het besluit van 27 juli 2020 vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van een aantal uitgangspunten.
Allereerst kan de minister advies inwinnen bij de FGzPt, uitsluitend voor zover dat ziet op de eisen die voortvloeien uit het Besluit. Advisering op basis van ook de aanvullende regels in het Toetsingskader CRT zoals opgesteld door het College Specialismen Gezondheidszorgpsycholoog en Psychotherapeut (CSGP), ook onderdeel van de FGzPt, zou betekenen dat Silver zou worden onderworpen aan een uitgebreider onderzoek dan op grond van het Besluit noodzakelijk is. Daarnaast moet de minister zich ervan vergewissen dat de samenstelling van de visitatiecommissie van de FGzPt onpartijdig is. Dit vanwege de vrees van Silver dat mogelijk vertegenwoordigers van concurrerende instellingen onderdeel kunnen zijn van de visitatiecommissie en zij vanwege hun belangen niet onpartijdig kunnen adviseren.
Het besluit van 13 april 2023
7. Op 14 oktober 2022 heeft Silver, hangende het bovengenoemde hoger beroep bij de Afdeling, bij de minister een herziene aanvraag gedaan om als opleidingsinstelling te worden aangewezen. Na de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023 zijn partijen overeengekomen om deze nieuwe aanvraag inhoudelijk te behandelen en niet de eerdere aanvraag van Silver van 6 november 2019. De minister heeft, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling, de CRT om advies gevraagd. De CRT heeft in haar advies geconcludeerd dat Silver niet voldoet aan de eisen uit het Besluit.
In afwijking van het advies van de CRT heeft de minister bij het besluit van 13 april 2023 Silver voor de duur van één jaar aangewezen als opleidingsinstelling. In dit besluit heeft de minister twee voorwaarden opgenomen. De eerste voorwaarde is dat Silver tenminste één lid van de examencommissie moet aanwijzen die afkomstig is van buiten de instelling en Silver dit in het examenreglement moet vastleggen. Daarnaast moet Silver de examencommissie zodanig organiseren en inrichten dat deze aantoonbaar onafhankelijk haar functie kan uitoefenen. Als Silver na de periode van één jaar nog steeds voldoet aan deze voorwaarden en de overige eisen van het Besluit, dan zal de tijdelijke aanwijzing worden omgezet in een voor onbepaalde tijd. Ten slotte wijst de minister op de wijziging van het Besluit die naar verwachting per 1 januari 2024 in werking zal treden.
Het besluit van 16 januari 2024
8. Bij het besluit van 16 januari 2024 heeft de minister de tijdelijke aanwijzing verlengd tot 1 juli 2024. Vanwege de wijziging van het Besluit per 1 januari 2024 was het voor Silver niet mogelijk om tijdig de gevraagde stukken beschikbaar te stellen en voor de CRT om advies uit te brengen aan de minister. In het kader van een zorgvuldige besluitvorming heeft de minister de tijdelijke aanwijzing met enkele maanden verlengd.
9. Tegen dit besluit heeft Silver beroep ingesteld bij de Afdeling en tevens de voorzieningenrechter gevraagd om een voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van Silver zo geduid dat Silver zich met name afvraagt of de visitatie en het besluit van de minister dat hierop zal volgen wel met de vereiste zorgvuldigheid tot stand kunnen komen, omdat de eisen aan de hand waarvan de visitatie wordt gedaan vooraf niet duidelijk zijn. Met name het ontbreken van een herstelmogelijkheid na eventuele geconstateerde gebreken maakte volgens Silver dat de besluitvorming op voorhand al onzorgvuldig zal zijn. Bij uitspraak van 8 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:996) heeft de voorzieningenrechter het verzoek van Silver afgewezen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter waren er op dat moment geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de besluitvorming op voorhand onzorgvuldig tot stand zou komen. Het besluit van 28 mei 2024
10. In haar advies van 30 april 2024 heeft de CRT, met inachtneming van de uitkomsten van de visitatie van de opleiding van Silver, geconcludeerd dat Silver op verschillende domeinen niet, of slechts gedeeltelijk, voldoet aan de eisen uit het Besluit, zoals dat met ingang van 1 januari 2024 geldt. Bij besluit van 28 mei 2024 heeft de minister, onder verwijzing naar het advies van de CRT, besloten om Silver niet voor onbepaalde tijd als opleidingsinstelling aan te wijzen. Dit betekent dat de aanwijzing van Silver als opleidingsinstelling per 1 juli 2024 zou komen te vervallen.
11. Nadat zij tijdelijk als opleidingsinstelling was aangewezen, is Silver gestart met twee opleidingscohorten. Het eerste cohort met negentien opleidelingen is in september 2023 gestart en in mei 2024 is een tweede cohort met achttien opleidelingen begonnen. Het gevolg van het besluit van 28 mei 2024 was dat deze opleidelingen hun opleiding niet bij Silver kunnen voortzetten. Silver heeft daarom, hangende het onderhavige beroep, de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht om een voorziening te treffen. Dit verzoek van Silver hield in dat zij haar activiteiten als opleider van gezondheidszorgpsychologen kon voortzetten in afwachting van een uitspraak in de bodemzaak.
11.1. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft in de betrokken belangen aanleiding gezien om de gevraagde voorziening te treffen. In zijn uitspraak van 18 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2467) heeft de voorzieningenrechter bepaald dat Silver hangende de bodemzaak moet worden aangemerkt als opleidingsinstelling als bedoeld in het Besluit. Omdat het niet uitgesloten was dat de Afdeling in de bodemzaak tot het oordeel zou komen dat de minister Silver niet voor onbepaalde tijd had hoeven aanwijzen, achtte de voorzieningenrechter het in dat licht onwenselijk dat op basis van deze voorziening nieuwe cohorten opleidelingen van start gaan, met het risico dat ook zij hun opleiding ergens anders moeten voortzetten. Het was Silver om die reden niet toegestaan om onder deze voorziening te starten met een nieuw opleidingscohort. Bevoegdheid van de Afdeling
12. De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of zij bevoegd is om van dit geschil kennis te nemen. Zij beantwoordt deze vraag bevestigend. In haar uitspraak van 18 januari 2023 heeft de Afdeling de minister opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, een nieuw besluit te nemen en bepaald dat daartegen alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. De besluiten van 13 april 2023, 16 januari en 28 mei 2024 merkt de Afdeling aan als besluiten ter uitvoering van die opdracht van de Afdeling. Dit betekent dat de Afdeling bevoegd is om van dit beroep kennis te nemen. Hiermee onderschrijft zij het eerdere oordeel van de voorzieningenrechter van de uitspraak van 8 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:996, rechtsoverweging 3). Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 16 januari 2024
13. De Afdeling geeft in deze uitspraak op grond van artikel 6:19 van de Awb een oordeel over het besluit van de minister van 28 mei 2024, waarin de tijdelijke aanwijzing van Silver als opleidingsinstelling voor gezondheidszorgpsychologen niet is omgezet naar een aanwijzing voor onbepaalde tijd. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling ook de gronden die Silver in een eerder stadium in deze procedure heeft aangevoerd tegen het besluit van 16 januari 2024.
Reikwijdte van het besluit van 13 april 2023
14. Silver stelt zich allereerst op het standpunt dat uit het besluit van 13 april 2023 volgt dat de aanwijzing voor bepaalde tijd zou worden omgezet in een aanwijzing voor onbepaalde tijd als zij zou voldoen aan de twee in dit besluit genoemde voorwaarden. In mei 2023 heeft Silver de minister kenbaar gemaakt dat zij uitvoering heeft gegeven aan deze opdracht en inmiddels voldoet aan deze twee voorwaarden. Dit betekent volgens Silver dat zij erop mocht vertrouwen dat zij eind 2023, vóór de inwerkingtreding van de wijziging van het Besluit per 1 januari 2024, aangemerkt zou worden als volwaardige opleidingsinstelling. Zij betoogt dat de minister het besluit van 16 januari 2024 tot verlenging van de tijdelijke aanwijzing daarom niet had mogen nemen en in plaats daarvan had moeten overgaan tot een aanwijzing voor onbepaalde tijd.
14.1. De Afdeling volgt dit betoog van Silver niet. In het besluit van 13 april 2023 heeft de minister het volgende opgenomen:
"De aanwijzing onder de genoemde voorwaarden is één jaar geldig, dus tot en met 12 april 2024. Ik wijs Silver er voor de goede orde op dat zij, zolang de aanwijzing duurt, moet blijven voldoen aan deze voorwaarden en aan de overige eisen die op grond van het Besluit gezondheidszorgpsycholoog voor opleidingsinstellingen voor de gezondheidszorgpsycholoog gelden.
Als blijkt dat Silver na de periode van één jaar nog steeds voldoet aan [de] hierboven genoemde twee voorwaarden en de overige eisen van het Besluit, dan zal deze aanwijzing worden omgezet in een aanwijzing voor onbepaalde tijd. Daarover ontvangt u dan uiterlijk 1 maart 2024 een besluit. Als na de periode van een jaar blijkt dat Silver niet langer voldoet aan de geldende eisen, dan vervalt deze aanwijzing van rechtswege na een jaar. (…)
Tot slot attendeer ik u erop dat het Besluit gezondheidszorgpsycholoog momenteel wordt aangepast en inmiddels is opengesteld voor internetconsultatie. De verwachting is dat deze wijzigingen per 1 januari 2024 in werking treden."
Naar het oordeel van de Afdeling kan dit besluit niet anders worden begrepen dan dat de beoordeling van de aanvraag van Silver zich uitstrekte over alle eisen van het Besluit zoals dat zou gelden met ingang van 1 januari 2024 en dat de visitatie en het advies van de CRT dus niet alleen over de twee genoemde voorwaarden maar ook over de andere eisen uit het Besluit zou gaan. Dit betekent dat de minister niet verplicht was om Silver aan te wijzen als opleidingsinstelling voor onbepaalde tijd indien zij zou voldoen aan de twee in het besluit van 13 april 2023 met name genoemde voorwaarden en niet aan die overige eisen. Het besluit van 16 januari 2024 tot verlenging van de tijdelijke aanwijzing strekte ertoe de beoordeling daarvan zorgvuldig te kunnen uitvoeren met behoud van de tijdelijke aanwijzing van Silver voor de duur daarvan.
14.2. Het betoog slaagt niet.
15. Dit betekent dat het beroep van Silver tegen het besluit van 16 januari 2024 ongegrond is.
Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 28 mei 2024
Het advies van de CRT
Gerechtelijke deskundige
16. De minister heeft aan het besluit van 28 mei 2024 het advies van de CRT van 30 april 2024 ten grondslag gelegd. In dit advies concludeert de CRT, mede op basis van de door haar visitatiecommissie verrichte visitatie van de opleiding op 11 maart 2024 en het daarvan opgemaakte visitatierapport van 19 april 2024, dat de opleiding van Silver niet volledig voldoet aan de eisen van het Besluit. De CRT komt tot de conclusie dat fundamentele onderdelen van de opleiding niet zijn geregeld of uitgewerkt, dat de basiskwaliteit van de opleiding onvoldoende is en op onderdelen niet aan de minimale eisen voldoet om op te leiden tot bekwame gezondheidszorgpsychologen. Zij motiveert dit met een beoordeling aan de hand van de eisen van het Besluit op de domeinen Opleidingsprogramma, Organisatie en toetsing, Opleiders en Leeromgeving en kwaliteitszorg. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de minister zich op het advies van de CRT heeft mogen baseren.
Vanwege de specifieke deskundigheid die beantwoording van deze vraag vereist en met het oog op de mogelijkheid het geschil finaal te kunnen beslechten, heeft de Afdeling aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:47 van de Awb de NVAO als deskundige te benoemen. De Afdeling heeft de NVAO twee vragen voorgelegd. Allereerst de vraag of het aan het advies van de CRT onderliggende visitatierapport van de door de CRT aangewezen visitatiecommissie op de juiste wijze tot stand is gekomen en of de bevindingen de conclusies uit dit rapport kunnen dragen. Verder heeft de Afdeling gevraagd in hoeverre de NVAO de conclusie van de CRT over de door haar geconstateerde tekortkomingen in de opleiding van Silver onderschrijft en, indien aan de orde, hoe de NVAO de ernst van die tekortkomingen weegt in het licht van de eisen van het Besluit.
Advies van de NVAO
16.1. De NVAO heeft vastgesteld dat de visitatiecommissie inhoudelijk deskundig is en dat er geen reden is te denken dat zij de beoordeling niet onafhankelijk heeft uitgevoerd. Ten aanzien van de eerste vraag heeft de NVAO verder geconcludeerd dat het visitatierapport niet op de juiste wijze tot stand is gekomen en dat de bevindingen in het rapport de conclusies en het eindoordeel - door de NVAO aangeduid als het negatieve advies in formele zin - niet kunnen dragen. Hierbij merkt de NVAO op dat het bij de visitatie ontbrak aan een op een aanbieder als Silver toegespitst visitatiekader. Een dergelijk kader dient om heldere eisen aan het beoordelingsproces en het visitatierapport te stellen. Die waren bij deze visitatie onvoldoende aanwezig. Daardoor heeft de concretisering van de abstracte bepalingen en van de domeinspecifieke eisen uit het Besluit niet de aandacht gekregen die noodzakelijk is. Daarnaast mist het visitatierapport volgens de NVAO een onderbouwing voor het advies over de opleiding als geheel. Op het moment van visiteren waren pas de eerste vier maanden van de opleiding doorlopen. De waarnemingen van de visitatiecommissie zijn daarom niet dragend voor een advies over de opleiding als geheel. Het ontbreekt aan een oordeel over de curriculumonderdelen die nog niet in uitvoering zijn. Het visitatierapport is volgens de NVAO niet goed navolgbaar, omdat de deelonderdelen van de opleiding niet systematisch zijn beoordeeld en ook niet duidelijk is hoe de verschillende oordelen leiden tot het eindoordeel.
De NVAO komt echter tot de conclusie dat de inhoudelijke bevindingen zelf de conclusies van het visitatierapport, wat zij noemt in materiële zin, kunnen dragen. Het is volgens de NVAO niet zo dat de formele hiaten in het beoordelingsproces de reden zijn van de tekortschietende inhoudelijke kwaliteit van de opleiding en de eindconclusie daarover. De aangetroffen kwaliteitstekorten zijn niet het gevolg van een niet-volwaardige beoordeling, volgens de NVAO en het is niet aannemelijk dat een formeel correct uitgevoerde beoordeling tot een positief advies zou hebben geleid.
16.2. Op de tweede vraag heeft de NVAO geantwoord dat het advies van de CRT in materiële zin navolgbaar is. Op grond van de bevindingen bij de visitatie kon de CRT alleen maar negatief adviseren over de kwaliteit van Silver als opleidingsinstelling. De CRT stelt voldoende overtuigend een aantal serieuze kwaliteitstekorten vast. De NVAO acht voldoende aangetoond dat Silver nog flinke stappen moet zetten om aan de eisen te voldoen. De actuele gerealiseerde kwaliteit is vier maanden na de start onvoldoende en concrete plannen voor het nog niet aangeboden deel van de opleiding ontbreken. Een opleiding behoort op dat moment verder te zijn. Alleen op basis daarvan al voldoet de opleiding niet aan de eisen van het Besluit. Een toe te voegen kwaliteitsuitspraak over het nog niet uitgevoerde deel van de opleiding verandert daar niets aan. Silver wil volgens de NVAO voldoen aan de eisen van het Besluit ‘in talige zin’ maar laat niet zien aan de eisen te voldoen die voortkomen uit een passende concretisering van abstracte begrippen en die de Silver-opleiding verplichten om zich inhoudelijk tot een opleiding op wo-master-niveau te ontwikkelen. De NVAO noemt in dit verband onder meer het ontbreken van een plan voor de supervisie, waaronder een door Silver niet voorziene externe, werkplekonafhankelijke supervisie, beoordeling van het functioneren van de opleidelingen door de werkbegeleiders, het ontbreken van volledig ingevulde individuele opleidingsplannen in een opleiding waarin elke opleideling vanaf de start volledig een eigen leerweg doorloopt, het ontbreken van een helder onderscheid in het individueel opleidingsplan tussen opleidingspraktijkuren (totaal 2790 in de gehele opleiding) als opleideling en de overige werkuren als werknemer en welke rollen bij Silver verstrengeld zijn, het door Silver onvoldoende hebben aangetoond dat de twee hoofdopleiders ten tijde van de beoordeling volwaardig aan de toepasselijke academische en didactische eisen voldoen, het ontbreken van een in ontwerp volledig curriculum voor de opleiding en ontbrekende plannen voor elke fase van de opleiding, en het zonder begeleiding en zonder mogelijkheid tot bespreking en kritische bevraging volstaan met het ter beschikking stellen van wetenschappelijke literatuur.
Het voorgaande leidt in hoofdstuk 4.6 van het advies van de NVAO tot het volgende eindoordeel over de bevindingen van de visitatiecommissie in materiële zin: "De NVAO-commissie begrijpt dat Silver vanuit haar positie ageert tegen het oordeel ‘materieel van onvoldoende kwaliteit'. Op zichzelf is de redenering ook juist dat een visitatierapport dat niet aan de gestelde formele eisen voldoet, het niet toelaat om een uitspraak over de kwaliteit van de opleiding te doen. Dit is een principe dat de NVAO in haar werkpraktijk in het hoger onderwijs ook hanteert. Maar de NVAO-commissie vindt dat de visitatiecommissie, die aantoonbaar over de vereiste vak- en werkvelddeskundigheid beschikt en onafhankelijk is (het tegendeel is niet bewezen), op onderdelen van de kwaliteit van de opleiding navolgbare, kritische oordelen geeft. De visitatiecommissie heeft verschillende voorbeelden genoemd van ontoereikende gerealiseerde kwaliteit of planvorming in de opleiding. De NVAO-commissie heeft deze voorbeelden overgenomen in dit hoofdstuk 4.6 en vindt ze serieus, waardoor de kwalificatie ‘niet op schema' terecht is. Deze conclusie heeft betekenis, zo vindt de NVAO-commissie. Het is aan de Afdeling om te bepalen of formele redenen hier een besluit over de vastgestelde tekortschietende, inhoudelijke kwaliteit in de weg staan." In het verlengde hiervan is de NVAO van oordeel dat het CRT advies, dat op de visitatie is gebaseerd, onhelder is omdat het niet louter de bevindingen van de visitatie tot uitgangspunt neemt maar daarvoor niet een expliciete motivering geeft en niet duidelijk is op basis van welke eisen Silver nu precies is beoordeeld. Niettemin is de conclusie van de CRT navolgbaar en deelt de NVAO de conclusie over de tekortschietende materiële kwaliteit van de opleiding van Silver, zoals hiervoor omschreven is.
Zienswijze Silver
17. In haar zienswijze heeft de Silver zich op het standpunt gesteld dat zij de bevindingen van de NVAO onderschrijft dat de procedurele uitvoering door de minister en de CRT tekortschiet. Echter is de NVAO voor wat betreft de door haar gestelde tekortkomingen van de opleiding volgens Silver buiten de kaders van de adviesopdracht van de Afdeling getreden door deze tekortkomingen in het licht van de kaders van de FGzPt en haar eigen kaders en visie op de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog te beoordelen. Hiermee hanteert de NVAO andere eisen dan die uit het Besluit voortvloeien. Dit is in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023. De NVAO geeft volgens Silver geen navolgbaar oordeel over de mogelijke tekortkomingen op basis van de eisen uit het Besluit. Dit is in strijd met artikel 11.1 van de Gedragscode voor gerechtelijke deskundigen bij de Afdeling bestuursrechtspraak (hierna: de gedragscode). Daarnaast heeft de NVAO volgens Silver in strijd met artikel 11.3 van de gedragscode gehandeld door adviezen te geven die kunnen bijdragen aan een betere uitvoering van de aanwijzingsprocedure door de minister, de FGzPt en de visitatiecommissie en het beter kunnen voldoen aan de eisen van de aanwijzingsprocedure door Silver.
17.1. De Afdeling heeft de NVAO om advies gevraagd vanwege haar inhoudelijke deskundigheid op het gebied van visiteren en beoordelen van opleidingen. Partijen zijn daarover geconsulteerd en hebben daarmee ingestemd. Als de bestuursrechter twijfelt over de juistheid van de advisering die het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft hij de mogelijkheid om een deskundige te benoemen (artikel 8:47 van de Awb). De bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het advies van de door hem benoemde deskundige. Dat is anders als dat advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of andere gebreken bevat. De Afdeling hanteert daarbij de gedragscode. De gedragscode is juridisch niet bindend, maar het niet naleven ervan kan in voorkomende gevallen aanleiding zijn voor het oordeel dat het advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Dit is bij het advies van de NVAO niet aan de orde.
De Afdeling volgt Silver niet in haar betoog dat de NVAO in strijd heeft gehandeld met artikel 11.1 van de gedragscode. Een deskundige komt, wegens zijn deskundigheid, de nodige ruimte toe om de vragen van de Afdeling naar zijn beste weten en kunnen te beantwoorden. De NVAO is niet buiten de gestelde kaders getreden bij de beantwoording van de vragen, die bovendien ruim en open zijn geformuleerd. De Afdeling acht de conclusies van de NVAO inzichtelijk, navolgbaar en concludent en zal daarom in haar oordeel uitgaan van het advies. Silver wijst er wel terecht op dat de vrijblijvende adviezen die de NVAO aan het slot van haar rapport aan partijen heeft gegeven buiten de vraagstelling en de opdracht van de Afdeling vallen. De Afdeling laat dit hoofdstuk buiten beschouwing. Naar het oordeel van de Afdeling doet dit hoofdstuk geen afbreuk aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming het advies en de inzichtelijkheid van de beantwoording van de vragen van de Afdeling.
Mocht de minister zich baseren op het advies van de CRT?
18. Silver stelt zich op het standpunt dat het advies van de CRT van 30 april 2024 vooringenomen en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zo heeft de CRT naast de eisen van het Besluit ook buitenwettelijke kaders gehanteerd, is er geen onderbouwde nadere invulling van de in het Besluit opgenomen open normen gekomen en heeft de CRT in haar advies aanvullende argumenten gebruikt die niet gebaseerd zijn op het visitatierapport.
18.1. Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan.
18.2. Naar het oordeel van de Afdeling is het advies van de CRT van 30 april 2024 onzorgvuldig tot stand gekomen en heeft de minister dit niet ten grondslag mogen leggen aan het besluit van 28 mei 2024. De Afdeling volgt hiermee het advies van de NVAO, die de door Silver naar voren gebrachte bezwaren tegen de wijze waarop het advies van de CRT en het daaraan ten grondslag liggende visitatierapport tot stand is gekomen - afgezien van de gestelde vooringenomenheid - in grote lijnen onderschrijft. Op grond van de overgelegde stukken, het advies van de NVAO en wat tijdens de zitting bij de Afdeling is besproken, stelt de Afdeling vast dat door de wijziging van het Besluit per 1 januari 2024 en zelf opgelegde tijdsdruk, de visitatie van de opleiding van Silver niet op een zorgvuldige wijze heeft kunnen plaatsvinden.
18.3. Op grond van de Wet BIG is de minister het bevoegde gezag om regels op te stellen voor de basisberoepen, waaronder deze beroepsgroep valt. Naar het oordeel van de Afdeling is het dan ook - anders dan wanneer het specialisten betreft, zie artikel 14 van de Wet BIG - aan de minister om zorg te dragen voor een voldoende hanteerbaar beoordelingskader voor de aanwijzing van een opleidingsinstelling voor gezondheidszorgpsychologen. De nadere regels die de CSGP van de FGzPt heeft opgesteld over deze aanwijzing in het zogenoemde Toezichtkader CRT dienen dan ook niet als beoordelingskader voor het door de minister te nemen besluit.
18.4. De opleiding van Silver moet worden getoetst aan de eisen die het Besluit aan de opleiding stelt. Het Besluit bevat in de artikelen 3, 4 en 5 eisen die aan de inrichting van de opleiding en het onderwijs worden gesteld en in de artikelen 6 tot en met 10 verschillende eisen aan de opleidingsinstelling. Zo schrijft artikel 3 voor hoeveel uren theoretisch en praktisch onderwijs en werkervaringsuren zijn vereist en wat die onderwijsuren in elk geval moet omvatten en geeft artikel 4 daarvan een uitwerking. Dat ziet onder meer op een minimumaantal uren onderwijs op verschillende categorieën en wat daarbij aan bod moet komen. In de artikelen 7 tot en met 10 wordt van de opleidingsinstelling onder meer verlangd te voldoen aan eisen als het bewaken en bevorderen van de inhoudelijke en didactische deskundigheid van het docententeam, het zorgdragen voor voldoende en deskundige begeleiding bij praktisch onderwijs en voor deugdelijke wijze van beoordeling, toetsing en examinering en aan het aanwijzen van een hoofdopleider die beschikt over aantoonbaar relevante wetenschappelijke en didactische expertise. Dergelijke eisen uit het Besluit vereisen een nadere concretisering om vast te kunnen stellen of de opleiding aan deze eis voldoet, die in het Besluit zelf niet is gegeven. De minister heeft toegelicht dat hij er bewust voor heeft gekozen om in het Besluit open normen op te nemen. Met deze open normen heeft hij beoogd de instellingen ruimte te bieden om binnen zekere grenzen naar eigen inzicht invulling te geven aan de eisen uit het Besluit. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023 volgt dat van Silver geen aanvullende inspanning kan worden gevergd ten aanzien van eisen die niet uit het Besluit volgen. Dat laat onverlet dat de minister een op de concrete situatie toegepaste beoordeling of aan de eisen is voldaan moet kunnen uitvoeren en dat dus noodzakelijk is dat daarvoor concrete handvatten moeten worden gevonden. Bij de beoordeling of de opleiding voldoet aan de eisen uit het Besluit kan hier niet aan worden ontkomen.
De NVAO heeft in haar advies gewezen op de noodzaak dat het voorafgaand aan de visitatie en de beoordeling op basis daarvan voor alle partijen duidelijk is hoe invulling wordt gegeven aan de in het Besluit opgenomen open normen. Zowel Silver als de CRT hebben deze behoefte ook voorafgaand aan de visitatie aan de minister kenbaar gemaakt en aangegeven dat dit binnen het door de minister gestelde tijdspad niet mogelijk is. Desondanks heeft de minister de CRT verzocht vóór 1 mei 2024 advies uit te brengen. Uit het advies van de NVAO blijkt dat het gebrek aan een beoordelingskader waarin deze open normen in voldoende mate zijn geconcretiseerd om een handvat te kunnen bieden voor de beoordeling van de feitelijke invulling ervan bij Silver, mede in de weg heeft gestaan aan een zorgvuldige visitatie. Ook volgt de Afdeling de conclusie van de NVAO dat er tijdens de visitatie onvoldoende oog is geweest voor het beoordelen van de opleiding van Silver als geheel. Tijdens de visitatie was de opleiding pas vier maanden onderweg en hadden er in totaal zeven lesdagen plaatsgevonden. De visitatiecommissie heeft daardoor niet iets kunnen zeggen over de opleiding als geheel, en heeft ook geen oordeel gegeven over de onderdelen die nog niet waren uitgevoerd.
18.5. Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, is het visitatierapport onzorgvuldig tot stand gekomen. De CRT heeft de bevindingen van dit rapport echter wel overgenomen en mede ten grondslag gelegd aan haar advies aan de minister. Dit maakt dat dit advies ook niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, zoals ook de NVAO constateert. Daarnaast is van belang dat het visitatierapport de feitelijke basis is voor het advies van de CRT aan de minister. In haar advies aan de Afdeling merkt de NVAO terecht op dat het op de weg ligt van de CRT als wettelijk adviseur om een eigenstandig advies te formuleren op basis van de bevindingen in het visitatierapport, waarbij zij ook de wijze van totstandkoming van het visitatierapport kritisch dient te bezien. De NVAO heeft geconstateerd dat er een niet toegelichte discrepantie zit tussen de hoofdpunten van kritiek van de visitatiecommissie en die van de CRT. Hoewel de CRT vanzelfsprekend andere of eigen kritiekpunten kan benoemen in haar advies, moet zij dit wel motiveren. Dat heeft zij in dit geval niet gedaan en dit heeft gevolgen voor de zorgvuldigheid van het advies. Dit betekent dat de minister dit advies niet aan het besluit van 28 mei 2024 ten grondslag heeft mogen leggen.
18.6. Het betoog slaagt.
19. Gelet op vorenstaande zal de Afdeling het beroep van Silver tegen het besluit van 28 mei 2024 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:9 van de Awb. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten. Zij zal dit oordeel hierna toelichten.
In stand laten rechtsgevolgen
20. De Afdeling heeft aan de NVAO mede met het oog op de mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten, de vraag voorgelegd in hoeverre zij de door de CRT geconstateerde gebreken onderschrijft. Zoals hiervoor onder 16.2 uiteengezet, deelt de NVAO de conclusie van de CRT dat de materiële kwaliteit van de opleiding van Silver tekortschiet. De Afdeling wijst hier op de conclusies van de NVAO over de gebreken in de supervisie, in de individuele opleidingsplannen, aan de eisen aan de hoofdopleiders, in de omgang met wetenschappelijke literatuur, de trage implementatie van uitvoeringskwaliteit en het gebrek aan een volledig plan voor de gehele opleiding, die als serieuze tekortkomingen worden gezien. Ook benoemt de NVAO het onvoldoende onderscheid tussen de rol van Silver als opleidingsinstelling en die als werkgever als een probleem. De conclusies van de NVAO vallen op belangrijke punten samen met die van de visitatiecommissie en in navolging daarvan de CRT. Dat zowel Silver als de visitatiecommissie door het ontbreken van een geconcretiseerd beoordelingskader in een lastig parket zijn gebracht, maakt dit volgens de NVAO niet anders. Op basis van het visitatierapport acht de NVAO voldoende aangetoond dat Silver nog flinke stappen moet zetten om aan de gestelde (inhoudelijke) eisen te voldoen. Voor de Afdeling is hierbij ook van belang dat de NVAO benadrukt dat ook als het beoordelingsproces formeel correct zou zijn uitgevoerd dit niet tot een positief advies zou hebben geleid. De geconstateerde tekortkomingen bij de totstandkoming van de visitatie zijn volgens de NVAO geen verklaring zijn voor de serieuze hiaten die de opleiding van Silver ten tijde van de besluitvorming vertoonde.
20.1. In haar zienswijze op het definitieve advies van de NVAO heeft Silver het standpunt ingenomen dat het inhoudelijke oordeel van de NVAO in deze procedure niet kan worden meegewogen omdat die beoordeling is gebaseerd op een ander toetsingskader dan het Besluit. De NVAO refereert in haar advies met enige regelmaat aan het kader dat zij hanteert bij het visiteren van opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. Volgens Silver voldoet zij wel aan alle eisen uit het Besluit.
20.2. Zoals hiervoor onder 17.1 overwogen gaat de Afdeling uit van het advies van de NVAO. In wat Silver heeft aangevoerd over de beantwoording door de NVAO van de tweede vraag, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De Afdeling heeft de NVAO om advies gevraagd vanwege haar deskundigheid op het gebied van visiteren en beoordelen van opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. Het is tegen deze achtergrond goed navolgbaar dat de NVAO, zoals zij zelf ook toelicht, deze kennis als referentiekader, en niet als integraal beoordelingskader, heeft gebruikt in haar analyse en beantwoording van de vragen van de Afdeling. Uit de eisen van het Besluit vloeit immers in ieder geval voort dat de opleiding moet voldoen aan de wetenschappelijke en didactische eisen die aan een opleiding waarvan de afronding leidt tot opnemen in het BIG-register moeten worden gesteld. Anders dan Silver veronderstelt, worden hiermee door de NVAO geen eisen gesteld die verder gaan dan het Besluit. Silver heeft niet concreet onderbouwd dat de beoordeling door de visitatiecommissie en het advies daarover van de NVAO niet zijn gegrond op een voor de hand liggende en redelijke invulling van de in het Besluit opgenomen eisen.
20.3. Hoewel er dus gebreken kleven aan het advies van de CRT, moet de slotsom zijn dat haar conclusies over de tekortschietende kwaliteit van de opleiding van Silver in het licht van de eisen die het Besluit stelt, door de NVAO op inzichtelijke en navolgbare wijze worden onderschreven. De Afdeling volgt dit. Silver heeft daar onvoldoende tegenover gesteld. Bij deze stand van zaken kan de conclusie geen andere zijn dan dat de minister heeft mogen concluderen dat de opleiding van Silver ten tijde van het besluit van 28 november 2024 niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Naar het oordeel van de Afdeling kon de minister daarom besluiten om de tijdelijke aanwijzing van Silver als opleidingsinstelling voor gezondheidszorgpsychologen niet om te zetten in een aanwijzing voor onbepaalde tijd. De Afdeling acht bij dit oordeel van gewicht dat de opleiding leidt tot opneming in het BIG-register als gezondheidszorgpsycholoog met de daarbij komende bevoegdheid patiëntbehandelingen uit te voeren. Daarom moet voldoende vaststaan dat de opleiding aan de te stellen eisen voldoet. Vanwege de aard, ernst en omvang van de ook door de NVAO geconstateerde tekortkomingen in de opleiding van Silver, had de minister ook geen aanleiding hoeven zien om Silver met een nieuwe verlenging van een tijdelijke aanwijzing in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken te herstellen. De Afdeling zal daarom op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Wat betekent deze uitspraak voor Silver?
21. Op grond van het besluit van 16 januari 2024 was Silver tot 1 juli 2024 aangewezen als opleidingsinstelling voor gezondheidszorgpsychologen. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft in zijn uitspraak van 18 juni 2024 bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat Silver hangende de behandeling van haar beroep moet worden beschouwd als zijnde een opleidingsinstelling met een aanwijzing voor bepaalde tijd. Omdat de Afdeling in deze uitspraak tot het oordeel komt dat de minister Silver niet had hoeven aanwijzen als opleidingsinstelling voor onbepaalde tijd, is de (tijdelijke) aanwijzing van Silver als opleidingsinstelling daarmee definitief komen te vervallen. De Afdeling realiseert zich dat deze uitspraak verstrekkende gevolgen heeft voor Silver, de mensen die in opleiding zijn bij Silver en de samenwerkingspartners van Silver. Gelet op het oordeel over de kwaliteit van de door Silver aangeboden opleiding voor gezondheidszorgpsychologen, kunnen de kwaliteit en waarborgen van de individuele gezondheidszorg niet worden gegarandeerd als Silver de opleiding zou mogen blijven aanbieden. Daarom ziet de Afdeling af van het treffen van een voorziening ter overbrugging van de periode waarin Silver het hoofd moet bieden aan de gevolgen van deze uitspraak.
22. De minister heeft toegezegd dat hij zich verantwoordelijk acht voor de voortzetting van de opleiding van het (toentertijd enige) cohort van oktober 2023 als Silver zou moeten stoppen met het aanbieden van de opleiding. Dit betekent dat de Afdeling ervan uitgaat dat minister er zorg voor draagt dat voor de negentien opleidelingen van het eerste cohort een vervangende opleidingsplaats wordt gevonden. Dit geldt niet voor de opleidelingen van het tweede cohort van mei 2024. Silver heeft een risico genomen met het laten starten van dit cohort, zoals ook de voorzieningenrechter al heeft geoordeeld. Op dat moment lag er al een negatief advies van de CRT. Dit risico blijft voor rekening van Silver en haar samenwerkingspartners. Dit betekent dat, afhankelijk van de gemaakte afspraken, Silver zelf een oplossing moet vinden voor het cohort van mei 2024. Dat laat onverlet dat de Afdeling zich kan voorstellen dat de minister zich ook het lot van de opleidelingen in dit cohort mede aantrekt, gelet op de steken die hij heeft laten vallen in de totstandkoming van het besluit van 28 mei 2024.
23. Op de zitting heeft de Afdeling met partijen gesproken over de toekomst. Silver heeft desgevraagd kenbaar gemaakt voornemens te zijn een nieuwe aanvraag te doen als haar huidige aanwijzing zou komen te vervallen. De Afdeling acht het tegen de achtergrond van dit geschil en de inmiddels lange duur daarvan, daarbij van groot belang dat partijen met elkaar het gesprek aangaan over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de minister kan instemmen met een aanwijzing van Silver en hoe Silver daaraan redelijkerwijs kan voldoen. Op de zitting hebben partijen uitgesproken hiervoor open te staan. Als het aankomt op een nieuw oordeel over een aanvraag van Silver, dan wijst de Afdeling de minister erop dat hij er verstandig aan doet zich rekenschap te geven van de kritiekpunten op de hanteerbaarheid van het visitatiekader voor de toetsing in de praktijk, zoals geschetst door de NVAO.
Conclusie
24. Het beroep van Silver tegen het besluit van 16 januari 2024 is ongegrond. Het van rechtswege ontstane beroep van Silver tegen het besluit van 28 mei 2024 is gegrond. Het besluit van 28 mei 2024 moet worden vernietigd, maar de Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten.
25. De minister moet de proceskosten van Silver vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2024 ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 28 mei 2024 gegrond;
III. vernietigt het besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 28 mei 2024 met kenmerk 3839156-1066689-MEVA.
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
V. veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot vergoeding van bij Silver Specialistische Zorg B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan Silver Specialistische Zorg B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrag van € 371,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. M.C Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025
1064
Bijlage
Besluit gezondheidszorgpsycholoog (met ingang van 1 januari 2024)
Artikel 2
Om in het krachtens artikel 3 van de wet ingestelde register van gezondheidszorgpsychologen te kunnen worden ingeschreven, is vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene met goed gevolg het examen ter afsluiting van een opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog heeft afgelegd, uitgereikt door een krachtens artikel 6, eerste lid, aangewezen opleidingsinstelling.
Artikel 3
1. De opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog bestaat uit ten minste 3600 uren, die als volgt zijn verdeeld:
a. 810 uren theoretisch en praktisch onderwijs op het gebied van de gezondheidszorgpsychologie;
b. 2790 uren werkervaring op het gebied van de gezondheidszorgpsychologie.
2. Het onderwijs, bedoeld in het eerste lid, onder a, omvat in elk geval psychodiagnostiek, indicatiestelling en het toepassen van psychologische, pedagogische en psychotherapeutische behandelingsmethoden ten aanzien van de volgende categorieën van personen:
a. kinderen en jeugdigen;
b. volwassenen en ouderen.
3. De werkervaring, bedoeld in het eerste lid, onder b, is gespreid over ten minste twee jaren en wordt in elk geval opgedaan met het uitvoeren van psychodiagnostisch onderzoek, het stellen van indicaties en het toepassen van psychologische, pedagogische en psychotherapeutische behandelingsmethoden.
Artikel 4
1. Het onderwijs, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, omvat ten minste:
a. 480 uren cursorisch onderwijs;
b. 90 uren supervisiesessies;
c. 240 uren praktijkopdrachten;
2. Het cursorische onderwijs omvat ten minste:
a. 200 uren psychodiagnostiek, bestaande uit:
1° psychopathologie, met inbegrip van psychologische aspecten van somatische stoornissen;
2°methodologie van het diagnostisch redeneerproces;
3°diagnostische modellen;
4°meettheorie, psychometrie en testconstructie;
5°vaardigheid in de toepassing van de belangrijkste diagnostische methoden;
6°specifieke diagnostische vaardigheden ten behoeve van verschillende leeftijdsgroepen en maatschappelijke groeperingen, waaronder cultuurgebonden problematiek;
7°reflectie op de diagnostische attitude, met inbegrip van beroepsethische aspecten.
b. 40 uren indicatiestelling, bestaande uit:
1°indicaties en contra-indicaties van de onderscheiden psychologische, pedagogische en psychotherapeutische behandelingsvormen;
2°organisatie van de hulpverlening en maatschappelijke voorzieningen;
3°rapportage en dossiervorming.
c. 200 uren behandelingsmethoden, bestaande uit:
1°toepassing van psychologische en pedagogische technieken en psychotherapeutische deeltechnieken zowel individu- als systeemgericht;
2°leer- en cognitieve theorieën, psychodynamische theorieën, experiëntiële theorieën, systeemtheorieën en groepsdynamica;
3°behandelingsplanning;
4°tot stand brengen en hantering van de behandelingsrelatie;
5°omgaan met weerstanden;
6°procesevaluatie;
7°hanteren van groepsprocessen;
8°effecten van farmacotherapie;
9°specifieke therapeutische vaardigheden ten behoeve van verschillende leeftijdsgroepen en maatschappelijke groeperingen, waaronder cultuurgebonden problematiek;
10°reflectie op de therapeutische attitude, met inbegrip van beroepsethische aspecten.
d. 40 uren overige beroepsspecifieke vaardigheden, bestaande uit:
1°methodologie van praktijkonderzoek;
2°voorlichtingskunde;
3°didactiek;
4°werken in teamverband;
5°interdisciplinaire samenwerking;
6°betrekken van beschikbaar wetenschappelijk bewijs bij beslissingen en handelingen in de praktijk.
Artikel 6
1. Onze Minister kan, op hun daartoe strekkende verzoek, opleidingsinstellingen aanwijzen die een opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog verzorgen die naar zijn oordeel voldoet aan de artikelen 3 en 4.
2. De aanwijzing vindt niet plaats voordat Onze Minister de CRT heeft uitgenodigd om, met inachtneming van de vereiste onafhankelijkheid ten opzichte van de opleidingsinstelling, binnen een door Onze Minister aan te geven termijn advies uit te brengen over de vraag of de opleidingsinstelling voldoet aan artikel 7 en deze termijn is verstreken.
3. De aangewezen opleidingsinstelling verstrekt Onze Minister ten behoeve van de beoordeling of de opleidingsinstelling op enig moment voldoet aan artikel 7 van dit besluit de daarvoor noodzakelijke informatie en verleent medewerking aan een in dit kader in opdracht van Onze Minister door of namens de CRT uit te voeren visitatie.
4. Onze Minister kan een aanwijzing intrekken indien de opleidingsinstelling naar zijn oordeel niet meer voldoet aan artikel 7.
5. Van een aanwijzing of een intrekking van een aanwijzing wordt kennis gegeven in de Staatscourant.
Artikel 7
Voor aanwijzing komen in aanmerking opleidingsinstellingen waarvan in redelijkheid verwacht mag worden dat zij:
a. de artikelen 3, 4, 5, 8, 9 en 10 zullen naleven;
b. zorg dragen voor een evenwichtige verhouding tussen het theoretische en praktische gedeelte van de opleiding enerzijds en de werkervaring anderzijds;
c. zorg dragen voor het op systematische wijze bewaken en in stand houden van de kwaliteit van de opleiding, onder meer door te voorzien in een regelmatige beoordeling, mede door onafhankelijke deskundigen, van de kwaliteit van de opleiding;
d. zorg dragen voor het op zodanige wijze inrichten van de opleiding dat degene die tot de opleiding is toegelaten in de gelegenheid wordt gesteld om aan de opleidingseisen te voldoen door:
1. het bewaken en bevorderen van de inhoudelijke en didactische deskundigheid van het docententeam;
2. zorg te dragen voor voldoende en deskundige begeleiding bij het praktisch onderwijs en het opdoen van de vereiste werkervaring;
3. zorg te dragen voor een deugdelijke wijze van beoordeling, toetsing en examinering; en
4. zorg te dragen voor een veilig leer- en werkklimaat.
Artikel 8
1. De opleidingsinstelling stelt jaarlijks een plan vast waarin de in de artikelen 3 en 4 omschreven opleidingsonderdelen nader zijn uitgewerkt.
2. Belanghebbenden kunnen het opleidingsplan, desgevraagd, inzien en daarvan afschrift verlangen.
Artikel 9
1. Voor het afnemen van het examen stelt de opleidingsinstelling een examencommissie in.
2. De opleidingsinstelling stelt een opleidings- en examenreglement vast dat in eik geval bepalingen bevat ter zake van:
a. de onderdelen van het examen en de wijze waarop deze worden afgenomen en beoordeeld;
b. een procedure bij verschil van mening in de examencommissie over de toe te kennen beoordeling;
c. een procedure bij verschil van mening tussen de hoofdopleider en de aspirant-gezondheidszorgpsycholoog over de begeleiding tijdens de opleiding;
d. de behandeling van klachten tegen beslissingen van de examencommissie;
e. een regeling met betrekking tot het herexamen;
f. het verlenen van ontheffing van onderdelen van de opleiding.
3. De opleidingsinstelling draagt er zorg voor dat degenen die tot de opleiding zijn toegelaten tijdig kennis kunnen nemen van het reglement, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 10
1. De opleidingsinstelling wijst een hoofdopleider aan die verantwoordelijk is voor de opleiding van een persoon die tot de opleiding is toegelaten.
2. De hoofdopleider is gezondheidszorgpsycholoog en heeft gedurende ten minste vijf jaren ingeschreven gestaan:
a. in het register van klinisch psychologen van het Nederlands Instituut van Psychologen dan wel in een beroepsbekwaamheidsregister van de Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen, of
b. in het krachtens artikel 3 van de wet ingestelde register van gezondheidszorgpsychologen, of
c. in de onder a en b bedoelde registers gezamenlijk.
Gedragscode voor gerechtelijk deskundigen
Artikel 11
1. De deskundige houdt zich aan de opdracht van de Afdeling.
2. Indien de opdracht van de Afdeling een algemene vraagstelling inhoudt, wordt deze beantwoord aan de hand van de beroepsgronden.
3. Indien de opdracht van de Afdeling niet een algemene, maar een gerichte vraagstelling inhoudt, wordt de beantwoording zoveel mogelijk daartoe beperkt.