202501488/1/R4.
Datum uitspraak: 9 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2024 heeft het college zijn beslissing om op 27 november 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 4 maart 2025 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 juni 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Lith, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen doos die op 27 november 2024 is aangetroffen naast de ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) aan het Jan van Riebeekplein in Den Haag, ter hoogte van huisnummer 104. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adreslabel zat waar zijn naam en adres op stonden.
2. [appellant] betwist niet dat de kartonnen doos van hem afkomstig is. Hij betwist wel hij die doos naast de ORAC zou hebben gezet. Hij stelt dat hij de doos in de Sinterklaasperiode heeft meegegeven aan een groepje hem onbekende kinderen dat aan de deur kwam. Hij dacht dat de doos zou worden gebruikt om een surprise mee te maken en weet niet hoe de doos naast de ORAC terecht is gekomen. [appellant] stelt dat het voor hem niet goed mogelijk is om de kinderen, die zijn relaas zouden kunnen staven, te traceren.
3. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
4. De doos is tot [appellant] te herleiden en hij heeft erkend dat de doos van hem was. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij [appellant] omstandigheden noemt die in twijfel trekken dat hij degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. De enkele stelling dat hij de doos aan een aantal onbekende kinderen heeft meegegeven, is daarvoor onvoldoende. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college [appellant] ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.C. Hoekstra, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hoekstra
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025
860