202501343/1/V3.
Datum uitspraak: 9 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 februari 2025 in zaak nr. NL25.7317 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2025 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij mondelinge uitspraak van 25 februari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De minister komt in grief 2 terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Justitieel Complex Schiphol geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is vanaf de eerste dag. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789. 1.1. De grief slaagt.
2. De minister komt in grief 1 tevergeefs op tegen het oordeel van de rechtbank dat de grensdetentie te lang zal voortduren. De rechtbank heeft namelijk overwogen dat zij het asielberoep van betrokkene pas ruim veertien weken na de oplegging van de grensdetentie op een zitting kon plannen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 1 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2925, onder 3.8, geoordeeld dat grensdetentie op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 niet langer mag voortduren dan dertien weken. De grensdetentie was onrechtmatig vanaf 25 februari 2025, de dag dat de rechtbank uitspraak deed. 2.1. De grief faalt.
3. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de grensdetentie vanaf een eerdere datum dan 25 februari 2025 onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de schadevergoeding op grond van de tenuitvoerlegging van de grensdetentie in het JCS heeft vastgesteld op € 2.500,00. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Betrokkene heeft recht op een schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000) van € 100,00 voor de dag dat zij onrechtmatig in grensdetentie is gehouden. Deze vergoeding wordt daarom aan betrokkene toegekend. De minister hoeft in hoger beroep geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 februari 2025 in zaak nr. NL25.7317, voor zover de rechtbank de schadevergoeding op grond van de tenuitvoerlegging van de grensdetentie in het JCS heeft vastgesteld op € 2.500,00;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. kent aan betrokkene een vergoeding toe van € 100,00, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Kraak, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kraak
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025
1020