202500437/1/V3.
Datum uitspraak: 10 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 januari 2025 in zaak nr. NL25.2067 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2025 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 22 januari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat in Gouda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. Betrokkene heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Het hoger beroep
1. De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Justitieel Complex Schiphol (hierna: het JCS) geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, , en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789. 1.1. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Bespreking van de beroepsgronden
3. Betrokkene voert aan dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij niet heeft volstaan met de oplegging van een lichter middel. Volgens betrokkene had de minister hem voorafgaand aan de grensdetentie nader moeten bevragen over zijn medische problemen, gelet op zijn verklaringen. De Afdeling stelt vast dat de minister de verklaringen van betrokkene over zijn medische problemen kenbaar heeft betrokken bij de motivering van de vrijheidsontnemende maatregel. De minister heeft zich daarin terecht op het standpunt gesteld dat er in het JCS een medische dienst aanwezig is die de door betrokkene geschetste medische situatie kan beoordelen. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4014, over voortvarendheid bij de behandeling van een asielaanvraag in de grensprocedure, betoogt betrokkene verder dat grensdetentie altijd zo kort mogelijk moet duren. De Afdeling stelt vast dat de minister betrokkene op 12 januari 2025 in grensdetentie heeft geplaatst en op 15 januari 2025 een aanmeldgehoor met hem heeft gehouden. Dat is voldoende voortvarend en het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de minister onvoldoende voortvarend te werk is gegaan bij de verdere behandeling van de asielaanvraag. De beroepsgrond slaagt niet. Ambtshalve toetsing
5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829, vanaf 8, volgt dat de Afdeling in hoger beroep verplicht is om de vereisten voor een rechtmatige grensdetentie ambtshalve te toetsen. Dit geldt, onder meer, voor het vereiste dat er voor de grensdetentie een wettelijke grondslag is. Het bestaan van een wettelijke grondslag is een vereiste voor grensdetentie dat direct leidt tot onrechtmatigheid van de grensdetentie als er niet aan wordt voldaan. 5.1. In het dossier zit een brief van de minister aan betrokkene van 15 januari 2025, waarbij het rapport van het aanmeldgehoor wordt toegezonden en waarin wordt medegedeeld dat de asielaanvraag van betrokkene wordt behandeld in de Algemene Asielprocedure (hierna: de AA). De grensdetentie van betrokkene duurde vanaf dat moment voort.
5.2. Uit artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn, omgezet in artikel 6, derde lid, van de Vw 2000, volgt dat de minister een verzoeker alleen in grensdetentie mag houden om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over het recht van de verzoeker om het grondgebied te betreden. Die procedure is de grensprocedure. Uit artikel 43, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, omgezet in artikel 3, derde lid, van de Vw 2000, volgt dat de minister de grensprocedure alleen kan toepassen om een verzoek niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 33, of om een verzoek om een van de redenen uit artikel 31, achtste lid, kennelijk ongegrond te verklaren op grond van artikel 32, tweede lid, omgezet in artikel 30b van de Vw 2000.
Artikel 3.109b, derde lid, van het Vb 2000 bepaalt dat, als er volgens de minister geen aanvraag is waarop vermoedelijk zal worden besloten tot toepassing van artikel 30, 30a of 30b van de Vw 2000, de behandeling van de aanvraag wordt voortgezet onder opheffing van de maatregel, bedoeld in artikel 6, derde lid, van die wet.
De Afdeling verwijst verder naar het beleid van de minister over de voortzetting van de grensprocedure uit paragraaf C1/2.5 van de Vc 2000. Zij heeft dat beleid opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5.3. Met de brief van 15 januari 2025 heeft de minister, na het aanmeldgehoor, betrokkene laten weten dat zijn asielverzoek wordt behandeld in de AA. De Afdeling maakt daaruit op dat de minister heeft geconcludeerd dat het asielverzoek van betrokkene niet binnen de grensprocedure verder kan worden behandeld. Gelet op paragraaf C1/2.5 van de Vc 2000 had de minister de grensdetentie moeten opheffen op 15 januari 2025. Omdat dat niet is gebeurd, was de grensdetentie vanaf die dag onrechtmatig.
5.4. De Afdeling ziet geen reden om de grensdetentie vanaf een eerder moment dan 15 januari 2025 onrechtmatig te achten.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. Betrokkene heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan betrokkene toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 januari 2025 in zaak nr. NL25.2067;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan betrokkene een vergoeding toe van € 7.100,00 over de periode van 15 januari 2025 tot en met 26 maart 2025, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Kraak, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Kraak
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2025
1020
BIJLAGE
Vc 2000
Paragraaf C1/2.5
[…]
De IND toetst tijdens de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voortdurend of de aanvraag conform artikel 3, derde lid, Vw binnen de grensprocedure kan worden behandeld. Het uitgangspunt is dat de IND uiterlijk na het nader gehoor, op basis van volledige informatie, aan betrokkene kenbaar maakt indien zijn aanvraag niet in de grensprocedure verder kan worden behandeld. Hiervan kan worden afgeweken indien in een eerder of later stadium de relevante informatie voorhanden is.
In ieder geval in de volgende situaties zal reeds na het aanmeldgehoor geconcludeerd worden dat zijn aanvraag niet binnen de grensprocedure (verder) zal worden behandeld.
Indien na het aanmeldgehoor de identiteit, nationaliteit en herkomst van betrokkene met voldoende zekerheid is vastgesteld:
• waarbij geconcludeerd wordt dat betrokkene onder de werking van een besluit- of vertrekmoratorium valt, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.
• waarbij in het betreffende landgebonden beleid is opgenomen dat er sprake is van een meest en minder uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld vanwege een internationaal gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95/EU en betrokkene daardoor waarschijnlijk in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.
• waarbij geconcludeerd wordt dat dit om overige redenen bepalend is voor het inwilligen van de asielaanvraag, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.
Indien de IND concludeert dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet binnen de grensprocedure verder kan worden behandeld, dan wordt van rechtswege de toegang verleend en de vrijheidsontnemende maatregel bedoeld in artikel 6, derde lid Vw, opgeheven. De IND meldt betrokkene uiterlijk om 18.00 uur aan bij het COA ten behoeve van de uitplaatsing. De behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zal in dit geval worden opgeschort en verder worden behandeld in de algemene asielprocedure of de verlengde asielprocedure.
[…]