202305008/1/V1.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant 1], [appellant 2], [appellant 3] en [appellant 4],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 10 juli 2023 in zaken nrs. NL23.2486 en NL23.2487 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 23 mei 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen om appellanten een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 30 december 2022 heeft de staatssecretaris de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2023 heeft de rechtbank de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Linden, advocaat in Almelo, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De derde grief richten appellanten tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister in de belangenafweging heeft mogen betrekken dat referent geen eigen inkomsten heeft en daarmee onvoldoende kan voorzien in zijn eigen onderhoud en dat van zijn gezinsleden. Appellanten betogen dat de minister deze omstandigheid niet in hun nadeel in de belangenafweging heeft mogen meewegen. Immers, de minister heeft referent als jongvolwassene aangemerkt. Een van de vereisten voor de toepasselijkheid van het jongvolwassenenbeleid is dat het meerderjarige kind niet voorziet in zijn eigen onderhoud. Verder betogen zij dat referent eerst Nederlands moet leren, zodat hij zich verstaanbaar kan maken, voordat hij succesvol werk kan gaan zoeken om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Ten slotte betogen appellanten dat zij zelf goed in staat zijn om deel te nemen aan het arbeidsproces in Nederland en op die manier in hun eigen levensonderhoud zullen kunnen voorzien. Aan die omstandigheden had volgens hen meer gewicht moeten toekomen in de belangenafweging.
1.1. Appellanten voeren tevergeefs aan dat de minister niet in hun nadeel in de belangenafweging heeft mogen meewegen dat referent onvoldoende voorziet in zijn eigen onderhoud en dat van zijn gezinsleden. De Afdeling heeft eerder overwogen dat de minister in een belangenafweging in ieder geval de omstandigheden moet betrekken die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat betrokkenen familie- en gezinsleven hebben (zie de uitspraken van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 10, en 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2449, onder 3.2). Omdat bij de vaststelling van familie- en gezinsleven en bij de daaropvolgende belangenafweging de context en inhoudelijke beoordeling verschillen, kan de minister in die belangenafweging een ander gewicht toekennen aan omstandigheden dan hij bij de vaststelling van familie- en gezinsleven op grond van het jongvolwassenenbeleid heeft gedaan (zie eerdergenoemde uitspraak van 14 juni 2024, onder 3.3 en 3.4). 1.2. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4912, onder 8, volgt, moet de minister de belangenafweging tussen het economisch belang van Nederland en het belang van betrokkenen bij gezinshereniging waarderen in het licht van alle omstandigheden van het geval. Omstandigheden die informatie geven over de mate van financiële onafhankelijkheid van betrokkenen kunnen het standpunt van de minister bij de uitkomst van de belangenafweging mede bepalen. Bij haar waardering van het economisch belang van Nederland moet de minister rekening houden met het antwoord op de vraag of referent alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mag worden om in zijn kosten van het onderhoud en dat van zijn gezinsleden te voorzien. Voor het antwoord op die vraag komt betekenis toe aan de individuele situatie van referent. Gelet op de context van het nationale jongvolwassenenbeleid valt onder die individuele situatie dat referent als jongvolwassene behoort tot het gezin van zijn ouders en dat hij gelet op zijn leeftijd en levensfase alleen naar vermogen kan voorzien in zijn eigen onderhoud en dat van zijn gezinsleden. 1.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister in het nadeel van appellanten in de belangenafweging heeft mogen betrekken dat referent geen eigen inkomsten heeft, maar een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. Appellanten hebben niet toegelicht of met stukken onderbouwd dat referent zich heeft ingespannen om naar vermogen werk te krijgen en op die manier te voorzien in zijn en hun onderhoud. Alleen het volgen van Nederlandse taallessen is niet voldoende voor een ander oordeel hierover. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt hoe de financiële situatie van referent zich in de periode na de gezinsherenigingsaanvraag heeft ontwikkeld. Het is eerst aan appellanten om aannemelijk te maken, en zo mogelijk met stukken te onderbouwen, dat referent voldoende inspanningen heeft verricht, die bij zijn leeftijdsfase passen, om aan werk te komen.
Alleen al hierom slaagt de grief niet. Het betoog dat appellanten goed in staat zijn om deel te nemen aan het arbeidsproces in Nederland behoeft daarom geen bespreking.
2. De overige grieven leiden ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven in zoverre geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Zwemstra
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
91-1078