ECLI:NL:RVS:2025:3217

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
202403153/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een Afghaanse tolk tegen de afwijzing van zijn verzoek om overkomst naar Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Afghaanse appellant die verzoekt om zijn overkomst naar Nederland te faciliteren. De minister van Buitenlandse Zaken heeft dit verzoek op 30 november 2021 afgewezen, omdat de appellant niet was opgeroepen tijdens de evacuatiefase en niet onder de speciale voorzieningen valt die zijn ingesteld voor bepaalde groepen. De appellant, die in 2008 als tolk heeft gewerkt voor een voormalig commandant van de Afghan Security Guard, heeft zijn verzoek onderbouwd met de stelling dat hij gevaar loopt in Afghanistan. De rechtbank Den Haag heeft op 8 april 2024 het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de minister heeft in hoger beroep de afwijzing van het verzoek gehandhaafd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 16 juli 2025 de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheids-, gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel. De Afdeling concludeert dat de appellant niet onder de doelgroep valt voor de speciale voorziening en dat de minister niet verplicht was om hem te horen in bezwaar. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202403153/1/V6.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2024 in zaak nr. 22/7357 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2021 heeft de minister een verzoek van [appellant] om op enige wijze zijn overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Bij besluit van 10 februari 2023 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant], vertegenwoordigd door mr. V.M. Oliana, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is een onderzoek op een zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft in Afghanistan. Op 17 september 2021 heeft hij de minister gevraagd om hem en zijn gezin naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij in 2008 heeft gewerkt als tolk voor [persoon], voormalig commandant van Afghan Security Guard (hierna: ASG) voor Kamp Holland in Uruzgan, Afghanistan. [appellant] stelt dat hij in die hoedanigheid gedurende vijf maanden heeft samengewerkt met de Nederlandse overheid, omdat hij heeft getolkt tussen de Nederlandse militairen en ASG.
1.1.    De minister heeft het verzoek afgewezen. [appellant] heeft tijdens de evacuatiefase namelijk geen oproep gekregen naar aanleiding van de motie Belhaj (Kamerstukken II 2020/21, 27 925, nr. 788). Ook behoort [appellant] niet tot een van de twee groepen waarvoor het kabinet bij brief van 11 oktober 2021 (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief) een speciale voorziening in het leven heeft geroepen, aldus de minister. Partijen zijn het erover eens dat [appellant] niet is genomineerd door een ngo in het kader van de speciale voorziening en hij dus niet onder die groep van de speciale voorziening valt. De minister heeft zich in het besluit van 10 februari 2023 op het standpunt gesteld dat [appellant] ook niet onder de tweede groep valt, omdat hij niet rechtstreeks in dienst was bij het ministerie van Defensie. In het verweerschrift heeft de minister dit standpunt verlaten en zich vervolgens op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden heeft verricht voor Defensie in een voor het publiek zichtbare functie.
Vooraf
2.       Voordat de Afdeling de hogerberoepsgronden bespreekt, zal zij eerst het hiervoor relevante kader uiteenzetten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1005, onder 3 en 3.1), is het in de Kamerbrief neergelegde beleid leidend. In de Kamerbrief staat dat bestuursorganen zich blijven inzetten om de overkomst van de in die brief genoemde groepen personen naar Nederland te faciliteren. Het gaat hierbij om opgeroepen personen die vallen onder de motie Belhaj en om personen die vallen onder een van de twee in de speciale voorziening genoemde groepen die in aanmerking komen voor overkomst naar Nederland. Ook volgt uit de Kamerbrief dat de speciale voorziening de verdere uitvoering is van de motie Belhaj na de acute evacuatiefase.
Beroep op rechtszekerheids-, gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beleidskeuze om sinds de beëindiging van de evacuatiefase alleen mensen die tijdens die fase al waren opgeroepen voor evacuatie nog onder de motie Belhaj te laten vallen, in strijd is met het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel. [appellant] betoogt verder dat het beleid op zichzelf onevenredig is. Hij wijst hierbij op passages uit het rapport ‘Reconstructie en analyse van de evacuatie uit Kaboel in augustus 2021’ van de Commissie van Onderzoek Evacuatieoperatie Kaboel van 6 oktober 2023 (hierna: het rapport). Uit het rapport volgt volgens hem dat de evacuatie zodanig chaotisch verliep, dat het onevenredig is om alleen mensen die tijdens de evacuatiefase al waren opgeroepen nog onder de motie te laten vallen. Het rapport laat volgens hem zien dat het oproepen van mensen willekeurig verliep en dat er vanwege de capaciteitsdruk op een gegeven moment is besloten om geen mensen meer op te roepen, terwijl de evacuatie nog altijd actief was.
3.1.    [appellant] heeft niet nader toegelicht waarom het beleid uit de Kamerbrief in strijd is met het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel. Alleen al hierom kan dit betoog niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2, dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid als zodanig niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De door [appellant] aangehaalde passages uit het rapport leiden niet tot een ander oordeel. Dat uit het rapport volgt dat de acute evacuatie soms van toevalsfactoren afhankelijk was, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat het beleid dat daarna in de Kamerbrief is opgenomen onevenredig is. Hiervoor is van belang dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij de minister veel beleidsruimte heeft. Personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben.
Daarbij heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet onder de tweede groep valt, alleen al omdat hij niet ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden heeft verricht voor Defensie (zie onder 1).
Het betoog slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet net buiten de omschrijving van de doelgroep valt waarvoor de speciale voorziening is getroffen en ook dat de minister de omstandigheid dat hij gevaar loopt, niet bij de beoordeling heeft hoeven betrekken. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister deze omstandigheid wel bij de beoordeling had moeten betrekken. Hij wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, onder 4.3.
4.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, onder 4.3, volgt dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan het in de Kamerbrief neergelegde beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 7, volgt dat zich daarbij bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin in voorkomende gevallen aanleiding moet worden gezien voor het oordeel dat de afwijzing onevenredig is. [appellant] klaagt op zichzelf terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een afwijzing in individuele gevallen in strijd kan zijn met het evenredigheidsbeginsel. De hogerberoepsgrond leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. [appellant] heeft namelijk geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de minister voorbij had moeten gaan aan het feit dat hij niet onder de tweede groep valt. Dat [appellant] in Afghanistan mogelijk gevaar loopt, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de minister van het beleid had moeten afwijken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, levert de vrees voor onmenselijke of vernederende behandeling in Afghanistan geen bijzondere omstandigheid op. De minister schendt - ook als de Taliban dat mogelijk wel doen - niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen als hij hun overkomst naar Nederland niet faciliteert. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 februari 2023, onder 4.2. [appellant] brengt daarom ook tevergeefs als bijzondere omstandigheid naar voren dat hij gevaar loopt omdat hij voor buitenstaanders zichtbaar was, omdat hij zich van en naar Kamp Holland moest verplaatsen en hij ook aan de poort van dat kamp heeft getolkt voor bezoekers. Tot slot wijst [appellant] er als bijzondere omstandigheid op dat volgens paragraaf C7/2.3.1 van de Vc 2000 de minister van Asiel en Migratie groepsvervolging aanneemt voor tolken die voor internationale militaire of politiemissies in Afghanistan hebben gewerkt. Dit kan [appellant] in deze procedure echter niet baten. De speciale voorziening gaat alleen over de vraag of Nederland de overkomst vanuit Afghanistan moet faciliteren en niet over de vraag of iemand in Nederland aanspraak kan maken op een verblijfsrecht. Dat [appellant] mogelijk een tolk is als bedoeld in het asielbeleid, kan daarom niet leiden tot het oordeel dat Nederland zijn overkomst moet faciliteren op grond van de speciale voorziening en het beleid dat in deze procedure aan de orde is.
Het betoog slaagt niet.
Horen in bezwaar
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de hoorplicht heeft geschonden.
5.1.    De minister mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander standpunt. Gelet op wat [appellant] in bezwaar tegen het besluit van 30 november 2021 heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat hiervoor is overwogen, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat hij niet valt onder een van de groepen genoemd in de speciale voorziening en dat de afwijzing niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het bezwaar was dus kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister [appellant] niet heeft hoeven horen in bezwaar.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze berust, gelet op wat is overwogen onder 4.1. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
861