ECLI:NL:RVS:2025:3221

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
202304133/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van bestemmingsplan door melkveehouderij in Leeuwarden

Op 8 oktober 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen [melkveehouderij], gelegen aan de [locatie 1] in Stiens, buiten behandeling gelaten. [melkveehouderij] heeft naast het perceel [locatie 1] in Stiens ook de percelen [locatie 2] en [locatie 3] in gebruik. Deze percelen hebben volgens het bestemmingsplan "Bûtengebiet en Doarpen" de bestemming "Agrarisch" met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf". [appellant] woont aan de [locatie 4] in Stiens en heeft op 7 september 2020, aangevuld op 23 september 2020, verzocht om handhaving tegen het niet naleven van het bestemmingsplan door [melkveehouderij]. Hij stelt dat [melkveehouderij] niet als grondgebonden bedrijf kan worden aangemerkt, omdat het meer koeien en mestkalveren houdt dan toegestaan.

Het college heeft het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden afgewezen. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 19 mei 2023 het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld op 19 juni 2025. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht niet is ingegaan op de door [appellant] aangevoerde gronden over de natuurvergunning en omgevingsvergunning, omdat het handhavingsverzoek niet op deze vergunningen betrekking had. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202304133/1/R1.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend in Stiens, gemeente Leeuwarden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 19 mei 2023 in zaak nr. 21/2293 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Procesverloop
Op 8 oktober 2020 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen [melkveehouderij], gelegen aan de [locatie 1] in Stiens, buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 23 februari 2021, nader gemotiveerd op 28 juni 2021, heeft het college op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar beslist, alsnog inhoudelijk op het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden beslist en dat verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 19 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 23 februari 2021, zoals aangevuld op 28 juni 2021, ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 februari 2021 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en [melkveehouderij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 19 juni 2025, waar [appellant], via een videoverbinding, en het college, vertegenwoordigd door B. Kroese, zijn verschenen. Voorts is op zitting [melkveehouderij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2.       [melkveehouderij] heeft naast het perceel [locatie 1] in Stiens ook de percelen [locatie 2] en [locatie 3] in gebruik. Deze percelen hebben volgens het bestemmingsplan "Bûtengebiet en Doarpen" de bestemming "Agrarisch" met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf".
[appellant] woont aan de [locatie 4] in Stiens. [appellant] heeft het college op 7 september 2020, aangevuld op 23 september 2020, verzocht handhavend op te treden tegen het niet naleven van het bestemmingsplan "Bûtengebiet en Doarpen" door [melkveehouderij]. Volgens [appellant] kan [melkveehouderij] niet als grondgebonden bedrijf worden aangemerkt, omdat [melkveehouderij] meer koeien en mestkalveren houdt dan volgens de planregels bij een grondgebonden bedrijf is toegestaan.
Het college heeft het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden afgewezen. Volgens het college voldoet [melkveehouderij] aan de in het bestemmingsplan opgenomen eis van grondgebondenheid, gezien het aantal stuks vee en het aantal hectare grond.
Gronden van het hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 23 februari 2021 in stand heeft gelaten. Volgens [appellant] moet het college handhavend optreden tegen [melkveehouderij]. [appellant] heeft op de zitting toegelicht dat het hem niet zo zeer gaat om de in het bestemmingsplan opgenomen eisen over grondgebondenheid. Hij stelt dat het college en de rechtbank in hadden moeten gaan op zijn betoog dat [melkveehouderij] haar bedrijf heeft uitgebreid met 250 fokkalveren, over de fijnstofuitstoot en dat [melkveehouderij] niet voldoet aan de aan haar verleende vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de natuurvergunning) en ook niet aan de aan haar verleende omgevingsvergunning voor het houden van dieren.
3.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht niet is ingegaan op de door [appellant] aangevoerde gronden over onder meer de natuurvergunning en de omgevingsvergunning. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank onder 3 van haar uitspraak over de omvang van het geding. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat de inhoud van het verzoek om handhavend op te treden bepalend is voor de omvang van het geding. Het handhavingsverzoek van [appellant] ziet niet op het naleven van de aan [melkveehouderij] verleende natuurvergunning en omgevingsvergunning, maar alleen op het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de gronden door [melkveehouderij]. De omstandigheid dat [appellant] op een later moment het handhavingsverzoek heeft aangevuld door te wijzen op onder meer de overtreding van de natuurvergunning en de omgevingsvergunning, bijvoorbeeld in zijn brief van 2 april 2021, leidt niet tot een ander oordeel. De reikwijdte van een handhavingsverzoek kan na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1569, onder 6.1). Overigens heeft het college ook in het besluit van 23 februari 2021 geen beslissing genomen over het niet naleven van de natuurvergunning en de omgevingsvergunning.
Voor zover het hoger beroep van [appellant] is gericht op de grondgebondenheid van [melkveehouderij], overweegt de Afdeling dat zij zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank over de percelen die door [melkveehouderij] worden gebruikt voor de melkveehouderij en de veebezetting en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan toe dat door [appellant] niet is onderbouwd waarom de door het college overgelegde contracten van gronden die worden gebruikt voor de melkveehouderij niet betrouwbaar zijn. Ook is niet onderbouwd dat het land van [melkveehouderij] in zodanige omvang anders dan voor grondgebonden doeleinden wordt gebruikt dat hierdoor geen sprake meer is van een grondgebonden bedrijf als bedoeld in het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt niet.
Slotoverwegingen
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
374