202300909/1/R3.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend in Leiden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 december 2022 in zaak nr. 21/233 en 21/345 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan aan de [locatie] in Leiden.
Bij besluit van 1 december 2020 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 2 juli 2025, waar Braun, bijgestaan door mr. B. Benard, rechtsbijstandverlener in Leusden, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ramsoekh, zijn verschenen. Verder is op zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
2. [vergunninghouder] wil de aanbouw aan zijn woning aan de achterzijde vervangen en vergroten. Het college heeft hiervoor een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan verleend. [appellanten] wonen naast [vergunninghouder] en zijn het hier niet mee eens, omdat zij vinden dat de aanbouw van vier meter te diep is en dit te veel (zon)licht wegneemt in hun woning en tuin.
3. De gronden die [appellanten] in hoger beroep hebben aangevoerd geven de Afdeling geen aanleiding om een ander oordeel te geven dan de rechtbank. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de onder 5, 6.7, 7.4 en 7.6 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
3.1. Zij voegt daar nog aan toe dat de omstandigheid dat het college voorafgaand aan het advies van de commissie bezwaarschriften in een brief aan die commissie een standpunt heeft ingenomen over de wijze waarop het een geconstateerd gebrek in het besluit van 9 juni 2020 wil herstellen, niet maakt dat het vooringenomen is. Het college heeft bovendien de wettelijke bevoegdheid om op het bezwaar te beslissen en is niet verplicht om een advies van een commissie te volgen. Wel is het verplicht om alle belangen te betrekken en af te wegen, en deugdelijk gemotiveerd op bezwaren in te gaan. Dat heeft het college gedaan.
3.2. Verder komt de Afdeling tot hetzelfde oordeel als in haar uitspraak van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3968, onder 5.1, waarnaar de rechtbank ook heeft verwezen. Dat oordeel betekent niet dat twee of meer varianten van het begrip ‘een goede ruimtelijke ordening’ ontstaan, maar alleen dat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in artikel 9.4.4. van de planregels niet noodzakelijkerwijs de uiterste grenzen van wat nog een goede ruimtelijke ordening is, aangeeft. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
638