ECLI:NL:RVS:2025:3226

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
202207133/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor woningbouw in gemengd gebied te Lichtenvoorde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 3 november 2022 het beroep van [appellant] tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders Oost Gelre ongegrond heeft verklaard. De omgevingsvergunning, verleend op 25 maart 2021, betreft de bouw van een woning op een perceel in Lichtenvoorde, waar momenteel een bedrijf is gevestigd. [appellant], die naast het perceel woont en een bedrijf in motorenhandel en -reparatie exploiteert, vreest dat de bouw van de woning zijn bedrijfsvoering zal aantasten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 juli 2025 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank de belangen van [appellant] voldoende heeft meegewogen in haar uitspraak en dat de omgevingsvergunning terecht is verleend. Tevens is geoordeeld dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding voor [appellant]. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen.

Uitspraak

202207133/1/R1.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Lichtenvoorde, gemeente Oost Gelre,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 november 2022 in zaak nr. 21/2314 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders Oost Gelre.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2021 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] in Lichtenvoorde (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 3 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 juli 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B. ten Have en F. Noordink, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingsweg
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2.       Op het perceel is in de bestaande situatie een bedrijf gevestigd. Het voorterrein is verhard en achterop het perceel staat een bedrijfsgebouw. Het perceel is gelegen in het bestemmingsplan "Woonwijken Lichtenvoorde" en heeft de bestemming "Bedrijf". Volgens die bestemming mag er ter plaatse een bedrijf van milieucategorie 1 of 2 gevestigd zijn. Ook het deel van het perceel van [appellant], gelegen achter zijn woning, heeft die bestemming. In de nabijheid van de beide bedrijfspercelen bevinden zich percelen met een woonbestemming. Het betreft al met al een gemengd gebied. [partij] wil op het voorterrein van zijn perceel een vrijstaande woning bouwen en een deel van het bedrijfsgebouw slopen. Hij heeft hiervoor een omgevingsvergunning aangevraagd die voorziet in de bouw van de woning. Het college heeft een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend en daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo.
[appellant] woont op het naastgelegen perceel. Hij exploiteert op het perceel, achter zijn woning, een bedrijf in de handel en reparatie van motoren. Hij vreest voor een aantasting van zijn bedrijfsvoering.
Beoordeling van het hoger beroep
3.       Over het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze locatie, die een bedrijfsbestemming heeft, nog nooit ruimtelijk geschikt is geacht voor woningbouw, overweegt de Afdeling als volgt.
Anders dan [appellant] aanvoert, wil dit niet zeggen dat de locatie niet als zodanig geschikt zou kunnen zijn voor de realisering van de woning zoals aangevraagd door [partij]. Hieronder zal de Afdeling aan de hand van de hogerberoepsgronden van [appellant] beoordelen of de locatie in dit geval ruimtelijk geschikt is. Het betoog slaagt niet.
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen deugdelijke belangenafweging heeft verricht en de omgevingsvergunning wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening niet heeft kunnen verlenen. In de afweging hadden al zijn belangen moeten worden afgewogen tegen het algemeen belang en het belang van [partij] bij realisering van de woning. [appellant] wijst op zijn belang bij een ongestoorde voortzetting van de bedrijfsvoering en een goede bereikbaarheid van zijn bedrijf. Ook wijst hij erop dat hij financiële schade leidt omdat het bouwplan negatieve gevolgen heeft voor zijn bedrijfsvoering en de waarde van zijn perceel. Volgens [appellant] is het dealer-contract dat hij had, opgezegd omdat zijn bedrijf niet meer de minimaal vereiste uitstraling en bereikbaarheid heeft. Ter onderbouwing van dit laatste heeft hij een 'opzegging dealer-contract' van 10 mei 2021 overgelegd.
4.1.    Het betoog van [appellant] dat een deugdelijke belangenafweging in het besluit ontbreekt en er strijd met een goede ruimtelijke ordening bestaat, heeft [appellant] in beroep ook aangevoerd. In de aangevallen uitspraak zijn de belangen van [appellant] en de door het college gemaakte afweging inhoudelijk aan de orde gekomen. In de rechtsoverwegingen 7.2 en 11.1 is de rechtbank ingegaan op de gevolgen van de komst van de woning voor de bedrijfsvoering van [appellant] en de bereikbaarheid van zijn bedrijf. In rechtsoverweging 8.1 heeft de rechtbank overwogen dat in het besluit een belangenafweging is gemaakt. Zij heeft daarbij verwezen naar de uitgevoerde onderzoeken, die ook in rechtsoverweging 7.2 aan de orde zijn gekomen en waaruit juist blijkt dat het belang van [appellant] dat hij zijn bedrijf kan blijven uitoefenen, is meegenomen bij de totstandkoming van het besluit. Dat laatste heeft er toe geleid dat de omgevingsvergunning is verleend met een dove gevel aan de naar het bedrijf van [appellant] gerichte noordgevel van de woning. In rechtsoverweging 12.1 is de rechtbank ingegaan op het betoog van [appellant] over de waardevermindering van zijn perceel. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De Afdeling ziet geen aanleiding anders over het betoog van [appellant] te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Over het financiële belang van [appellant] voegt de Afdeling toe dat niet duidelijk is gemaakt wat het oorzakelijk verband is tussen het bouwplan en de in hoger beroep overgelegde 'opzegging dealer-contract'. In die opzegging, die dateert uit 2021, is niets opgenomen over de reden van de opzegging. Voor zover [appellant] in dit verband wijst op de verminderde bereikbaarheid van zijn bedrijf overweegt de Afdeling dat de rechtbank in rechtsoverweging 11.1 van de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning niets verandert aan het recht van overpad van [appellant], hetgeen [appellant] in hoger beroep niet gemotiveerd heeft bestreden. De Afdeling ziet voorts geen reden om aan te nemen dat de door [appellant] gestelde waardevermindering zo groot is, dat het college de omgevingsvergunning om die reden had moeten weigeren. Dat de waardevermindering, zoals [appellant] vreest, in een procedure over een tegemoetkoming in de planschade mogelijk niet volledig zal worden gedekt, acht de Afdeling met de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel.
Het betoog slaagt niet.
5.       Wat [appellant] voor het overige tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, slaagt ook niet.
Redelijke termijn
6.       [appellant] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden indien de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk.
6.2.    In zaken die worden voorbereid met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, vangt de termijn aan op het moment van het indienen van het beroepschrift in eerste aanleg. Dat is in dit geval 4 mei 2021. Met de uitspraak van de Afdeling van vandaag is de procedure geëindigd, zodat de procedure in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd. Geen aanleiding wordt gezien om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim twee maanden is overschreden. Deze overschrijding moet worden toegerekend aan de Afdeling.
6.3.    Het totale schadevergoedingsbedrag bedraagt, uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, dus € 500,00. De Afdeling zal de Staat veroordelen tot betaling aan [appellant] voor de door hem geleden immateriële schade.
Conclusie en proceskosten
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
8.       De Staat moet de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties) om [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen;
IV.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
473