202502045/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van Tilburg University (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 19 juli 2024 is aan [appellant] medegedeeld dat zij voor de tweede gelegenheid behorend bij het vak GLB: Conflict of Laws (620308, hierna: het vak) het eindcijfer 4,5 heeft behaald.
Bij beslissing van 25 februari 2025 heeft het CBE het daartegen door [appellant] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 juli 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Heffels, mr. M.P. Verdonk en M. Wenzel, zijn verschenen. [appellant] is niet verschenen.
Overwegingen
Vooraf
1. De Afdeling heeft [appellant] op 14 april 2025 laten weten dat de voertaal van de procedure het Nederlands is. Op 2 juli 2025 heeft de Afdeling zekerheidshalve laten weten dat dit ook voor de behandeling op de zitting geldt, omdat [appellant] had verzocht toch in het Engels te mogen deelnemen en de Afdeling daarop niet meer had gereageerd. [appellant] heeft vervolgens op 3 juli 2025 om aanhouding van de zitting verzocht. De Afdeling heeft dat verzoek afgewezen, omdat [appellant] tijdig op de hoogte is gesteld van het feit dat de voertaal het Nederlands is. Anders dan zij meent is er ook voor internationale studenten geen recht op het mogen procederen in het Engels bij een Nederlandse rechter. Aan [appellant] is kort voor aanvang van de zitting nog aangeboden digitaal aan de zitting deel te nemen, zodat zij zich kon laten bijstaan door iemand die het Nederlands machtig is, maar daarvan heeft zij geen gebruik gemaakt.
Inleiding
2. Het in het procesverloop genoemde vak heeft twee tentamengelegenheden. De eerste gelegenheid bestaat uit een paper dat voor 30% meetelt voor het eindcijfer en een schriftelijk tentamen dat voor 70% meetelt voor het eindcijfer van het vak. De tweede gelegenheid bestaat alleen uit een schriftelijk tentamen. Deze telt voor 100% mee voor het eindcijfer voor het vak. De tweede gelegenheid van het vak vond plaats op 10 juli 2024. De normering van het schriftelijk tentamen van de eerste gelegenheid van het vak is aangepast, waardoor de cijfers van de eerste gelegenheid zijn verhoogd met één punt voor alle deelnemende studenten. De cijfers van de tweede gelegenheid zijn niet aangepast. [appellant] heeft voor de tweede gelegenheid van het vak het eindcijfer 4,5 behaald. Zij heeft hiertegen administratief beroep ingesteld. Het CBE heeft dit beroep ongegrond verklaard en daarbij, kort gezegd, geoordeeld dat de vaststelling van het cijfer op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Hiertegen heeft [appellant] beroep ingesteld bij de Afdeling.
Beroep van [appellant] en de beoordeling ervan
3. [appellant] betoogt dat het CBE artikel 7:61, lid 2 van de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) onjuist heeft toegepast. De toetsing van het CBE had volgens [appellant] verder moeten gaan dan alleen de vraag of de examencommissie zorgvuldig heeft gehandeld. De enkele verwijzing naar de discretionaire bevoegdheid van de desbetreffende examinator is volgens [appellant] onvoldoende. In dit verband is volgens [appellant] van belang dat de examencommissie een actieve verantwoordelijkheid heeft om te controleren of de beoordeling consistent, transparant en in overeenstemming is met de beginselen van behoorlijk bestuur. Zij heeft deze verantwoordelijkheid onvoldoende nageleefd.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1296, onder 4.2, geldt voor administratief beroep dat het CBE op grond van artikel 7.61, tweede lid, van de WHW moet toetsen of de beslissing waartegen administratief beroep is ingesteld, in strijd is met het recht. Op grond van vaste rechtspraak van het College van het Beroep voor het Hoger Onderwijs, de rechtsvoorganger van de Afdeling in studentenzaken, moet het CBE onderzoeken of een beslissing in overeenstemming met de geldende regels tot stand is gekomen of anderszins in strijd met het recht is genomen. In dat kader moet het CBE onderzoeken of de examinatoren redelijkerwijs tot hun beoordeling hebben kunnen komen. Het toetst of de beoordeling zorgvuldig tot stand is gekomen en genoegzaam is onderbouwd. 3.2. Het CBE is tot de conclusie gekomen dat de vaststelling van het cijfer op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het heeft daarbij de door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheden betrokken. Gelet op het hierboven vermelde toetsingskader en omdat [appellant] niet heeft geconcretiseerd waarom het oordeel van het CBE onjuist is, faalt haar betoog.
4. [appellant] betoogt verder dat de uitspraak van het CBE onvoldoende gemotiveerd is. Het CBE heeft volgens haar ten onrechte overwogen dat de verstrekte modelantwoorden voldoende inzicht geven in de beoordelingscriteria. Modelantwoorden zijn volgens [appellant] geen adequate vervanging voor een rubric, omdat ze geen inzicht geven in de gewichtsfactoren, de criteria voor gedeeltelijke punten en de beoordelingsmethodiek. Haar argumenten zijn door het CBE ten onrechte als niet relevant aangemerkt. Daarbij geldt volgens [appellant] dat de kern van haar bezwaar is dat de beoordeling in zijn geheel onvoldoende transparant en controleerbaar is, waardoor zij niet kan vaststellen of de beoordeling correct is uitgevoerd.
4.1. Het CBE heeft onderzocht of voldaan is aan het recht op inzage. Dat [appellant] inzage heeft gekregen in haar gemaakte werk via TestVision en dat zij ook toegang had tot de gepubliceerde modelantwoorden met daarbij het aantal te behalen punten per vraag is niet in geschil. Verder is niet in geschil dat [appellant] de mogelijkheid heeft gehad om vragen te stellen over haar gemaakte werk aan de examinator. Dit is, zoals het CBE terecht heeft vastgesteld, in overeenstemming met artikel 7.13, lid 2, aanhef en onder p, van de WHW gelezen in samenhang met artikel 21 van de Onderwijs- en Examenregeling van de bacheloropleiding Global Law. De Afdeling is verder van oordeel dat de modelantwoorden voldoende inzicht geven in de gewichtsfactoren en criteria voor (gedeeltelijke) puntentoekenning. Het CBE heeft in dit verband terecht geoordeeld dat de gepubliceerde modelantwoorden met daarbij het aantal behaalde punten per vraag aangemerkt kunnen worden als normen aan de hand waarvan de beoordeling heeft plaatsgevonden. [appellant] heeft volstaan met een algemeen betoog en niet duidelijk gemaakt waarom dit onvoldoende inzicht heeft gegeven in de normering. Zij heeft ook in beroep bij de Afdeling niet onderbouwd waarom de concrete beoordeling van het tentamen behorend bij het vak onzorgvuldig is verlopen. De algemene stelling dat de beoordeling in zijn geheel onvoldoende transparant en controleerbaar is, is hiervoor onvoldoende. Het betoog van [appellant] slaagt niet.
5. [appellant] betoogt verder dat het CBE niet heeft onderkend dat het gelijkheidsbeginsel door de examencommissie is geschonden, omdat de normering voor de eerste tentamengelegenheid wel is aangepast, terwijl de normering voor de tweede gelegenheid niet is aangepast. Dit is volgens [appellant] een ongerechtvaardigd onderscheid. Er is door de examencommissie geen plausibele verklaring gegeven voor het verschil in behandeling.
5.1. Het CBE is terecht tot de conclusie gekomen dat een verschil in normering tussen het tentamen in de eerste en de tweede gelegenheid niet per definitie onredelijk is. Zoals het CBE terecht heeft vastgesteld, heeft de examencommissie voldoende toegelicht waarom er in het eerste geval wel en in het tweede geval geen reden was om de normering aan te passen. Toegelicht is dat voor het merendeel van de studenten die hebben deelgenomen aan de eerste tentamengelegenheid niet duidelijk was welk juridisch kader ze moesten toepassen. Dit probleem deed zich volgens de examencommissie niet voor bij de tweede gelegenheid. Er is dus wel een verklaring gegeven voor het verschil en [appellant] heeft daar niets tegenover gesteld. Dat het slagingspercentage bij de tweede gelegenheid lager was dan de eerste gelegenheid, betekent niet dat reeds daarom aanleiding bestond de normering aan te passen. Het betoog van [appellant] slaagt niet.
6. [appellant] betoogt verder dat het CBE in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke gang van zaken rondom de beoordeling van het vak. Het heeft zich daarbij te veel gebaseerd op de verklaringen van de examencommissie. Het CBE heeft volgens [appellant] nader onderzoek moeten doen naar het ontbreken van rubrics, de chaotische sfeer tijdens de inzagebijeenkomst, de mogelijke pogingen tot verberging van informatie door het Global Law Team en de afwijkende behandeling van het collectief aanpassen van de cijfers voor de eerste gelegenheid.
6.1. Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, bestond voor het CBE geen verdere onderzoeksplicht dan het onderzoek dat door het CBE is verricht ter bespreking van de beroepsgronden van [appellant]. Daargelaten of de omstandigheden met betrekking tot de sfeer tijdens de inzagebijeenkomsten en de mogelijke pogingen tot verbetering van informatie door het Global Law Team binnen de reikwijdte van deze procedure horen, zijn deze omstandigheden door [appellant] niet onderbouwd. Het betoog van [appellant] slaagt niet.
7. [appellant] betoogt tot slot dat het CBE niet heeft onderkend dat zij in haar voorbereiding benadeeld is, omdat een extra tutorial, die werd toegezegd, niet heeft plaatsgevonden.
7.1. Het CBE is tot de conclusie gekomen dat deze vraag voor de uitkomst van het geschil niet relevant is. De Afdeling is, gelet op wat zij hiervoor heeft overwogen, van oordeel dat het CBE terecht tot deze conclusie is gekomen. De vraag of er wel of geen extra tutorial heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de herkansing, heeft namelijk geen invloed op de vraag of het cijfer van [appellant] zorgvuldig en redelijkerwijs kon worden vastgesteld. Het betoog van [appellant] slaagt niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
594