202500607/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit Maastricht (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 15 augustus 2024 heeft een examinator het eindwerkstuk Rechtsgeleerdheid (hierna: het eindwerkstuk) van [appellant] met het cijfer 4,5 beoordeeld.
Bij beslissing van 9 december 2024 is het door [appellant] hiertegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het CBE hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 2 april 2025, waar [appellant] en het CBE, vertegenwoordigd door mr. M.A.R.N. van den Hove en C.A.P. Schreuder, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De voor deze uitspraak relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] was in studiejaar 2023-2024 student bij de bacheloropleiding rechtsgeleerdheid. Naar aanleiding van een minnelijke schikking met de examencommissie mocht [appellant] een aangepast traject volgen om zijn eindwerkstuk voor deze opleiding te schrijven. Het traject had tot doel dat hij alsnog in dat studiejaar zijn eindwerkstuk zou afronden.
3. Aan dit traject heeft de examencommissie voorwaarden verbonden, die [appellant] met het aanvaarden van de minnelijke schikking heeft geaccepteerd. Als voorwaarde is onder meer gesteld dat [appellant] een nieuw onderzoeksvoorstel mocht schrijven, met als deadline 20 mei 2024. Bij goedkeuring mocht hij zijn eindwerkstuk schrijven, waarvoor 15 augustus 2024 als deadline gold. De presentatie zou dan in de laatste week van augustus plaatsvinden. Verder staat in het schikkingsvoorstel dat [persoon] als begeleider zou fungeren en de tweede beoordelaar door de universiteit zou worden gekozen. In de minnelijke schikking is verder uitdrukkelijk vermeld dat van bovengenoemde data niet kon worden afgeweken om een afronding voor 1 september 2024 te kunnen realiseren.
4. Het eindwerkstuk is door de examinator met een 4,5 beoordeeld.
Besluitvorming
5. Het CBE heeft deze beslissing in stand gelaten. Hieraan heeft het CBE ten grondslag gelegd dat de examinator bij de begeleiding overeenkomstig artikel 5 van de Regeling Eindwerkstuk Rechtsgeleerdheid en de bij de schikking gemaakte afspraken heeft gehandeld. Er is een inleidende bijeenkomst georganiseerd en het onderzoeksvoorstel is op 18 mei 2024 besproken. Het op 20 juni 2024 door [appellant] aan de examinator toegezonden stuk was, zoals hij zelf ook heeft erkend, onvoldoende om feedback op te geven. In de periode 20 juni 2024 tot 15 juli 2024 heeft [appellant] geen contact opgenomen met de examinator. Op 15 juli 2024 heeft hij vervolgens een voorlopige versie van het eindwerkstuk aangeleverd, met de verwachting dat hij met de feedback daarop nog op 15 augustus 2024 een definitieve versie kon inleveren die tot een voldoende beoordeling zou leiden. Gelet op het voorgaande heeft het CBE zich op het standpunt gesteld dat de afwezigheid van de examinator niet bepalend is geweest voor de uiteindelijke onvoldoende beoordeling van het eindwerkstuk.
Verder heeft het CBE aan de beslissing ten grondslag gelegd dat de wijze waarop de examinator het eindwerkstuk heeft beoordeeld, geen aanleiding geeft om aan te nemen dat de procedure die tot de vaststelling van het cijfer heeft geleid niet zorgvuldig is geweest. De examinator heeft een beoordelingsrubriek gebruikt, de conceptversie is becommentarieerd en [appellant] heeft feedback gekregen op de beoordeling van het eindwerkstuk. Verder heeft de tweede beoordelaar niet een van de eerste beoordelaar afwijkende beoordeling gegeven.
Gronden in beroep en de beoordeling daarvan
6. [appellant] betoogt dat het CBE niet heeft onderkend dat de beoordeling onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hiertoe voert hij aan dat hij recht heeft op feedback en dat de begeleider in de laatste weken van dit toch al verkorte traject onbereikbaar bleek te zijn. Hierdoor ontbrak het hem volledig aan feedback in de cruciale laatste zomerweken. Een dergelijke beperking had, zeker in een risicovol kort traject, in de minnelijke schikking moeten staan of in ieder geval schriftelijk met hem gecommuniceerd moeten worden. Juist deze beperkingen in begeleiding hebben ervoor gezorgd dat hij geen voldoende voor zijn eindwerkstuk heeft behaald.
6.1. De examencommissie heeft in een minnelijke schikking met [appellant] een maatwerktraject afgesproken. Over het eindwerkstuk is daarin alleen vermeld dat de deadline voor het inleveren van het werkstuk 15 augustus 2024 was. Verdere invulling van het tijdspad is opengelaten. [appellant] heeft, ook op de zitting, onweersproken gesteld dat hij geen meer gedetailleerd tijdspad in zijn onderzoeksvoorstel hoefde te geven. Op 20 juni 2024 heeft [appellant] een eerste opzet voor zijn eindwerkstuk ingeleverd. De begeleider heeft diezelfde dag gemeld dat hetgeen [appellant] had aangeleverd nog niet besprekenswaardig was. Desgevraagd heeft de begeleider diezelfde dag toch nog schriftelijk beperkte feedback gegeven. [appellant] is vervolgens, naar zijn zeggen, hard aan de slag gegaan en heeft op 15 juli 2024 een volledige eerste versie van zijn eindwerkstuk per e-mail aan de begeleider gezonden. Hij heeft hierop per ommegaande een out-of-office melding ontvangen waarin werd vermeld dat de begeleider, tevens eerste examinator, met verlof was tot 19 augustus 2024. Daarop heeft hij contact gezocht met de examencommissie, waarvan hij pas in september 2024 een reactie ontving.
6.2. De Afdeling begrijpt dat docenten tijdens de onderwijsvrije periode in de zomer op vakantie gaan. Aan [appellant] is echter een verkort maatwerktraject van drie maanden aangeboden, waarvan op voorhand duidelijk was dat dit traject deels in de onderwijsvrije vakantieweken viel. Naar het oordeel van de Afdeling is het op deze wijze aanbieden en afspreken van een maatwerktraject van drie maanden - wat aanzienlijk korter is dan het reguliere traject -, waarin er zonder nadere voorziening een periode van vijf weken kon intreden zonder begeleiding van een docent, onzorgvuldig. Daarbij moet tevens in aanmerking worden genomen dat de examencommissie de begeleidende docent heeft aangewezen en [appellant] hierop geen invloed heeft kunnen hebben. De examencommissie had zich ervan moeten vergewissen dat gedurende het verkorte maatwerktraject op verantwoorde wijze in de begeleiding kon worden voorzien. Omdat een periode van vijf weken op een traject van drie maanden zonder begeleiding op zichzelf al onzorgvuldig is, kan de vraag of de begeleidende docent haar verlof aan [appellant] kenbaar heeft gemaakt, in het midden blijven. De conclusie is dat het CBE niet heeft onderkend dat de beoordeling op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Het betoog slaagt.
6.3. De overige gronden in beroep behoeven dan ook geen nadere bespreking.
Het verzoek om schadevergoeding
7. [appellant] heeft inmiddels, in een nieuw afstudeertraject, een voldoende voor het eindwerkstuk behaald en verzoekt om een vergoeding van de door hem geleden schade. Deze schade bestaat volgens [appellant] uit de extra uitgaven aan collegegeld die hij heeft moeten doen om een nieuw eindwerkstuk te maken. Daarnaast is hij inkomen misgelopen omdat hij tijd in het nieuwe traject heeft moeten steken in plaats van te kunnen werken. Tot slot stelt hij immateriële schade te hebben geleden omdat het afstuderen onnodig stressvol was.
7.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat in het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Recentelijk heeft de Afdeling dit kader ook toegepast in studentenzaken (zie de uitspraak van 2 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2957). Onder verwijzing naar dat toetsingskader beoordeelt de Afdeling het verzoek van [appellant] als volgt. 7.2. Het is aan [appellant] om te stellen en te bewijzen dat hij de door hem gestelde schade daadwerkelijk heeft geleden. De Afdeling ziet aanleiding om [appellant] te volgen in de stelling dat hij de bacheloropleiding later dan gepland heeft afgerond door toedoen van het gebrekkige afstudeertraject en daardoor schade heeft geleden. Omdat niet precies kan worden vastgesteld wat het tijdspad zou zijn geweest als [appellant] wel volledig was begeleid, kan de precieze omvang van de geleden schade niet worden vastgesteld. De Afdeling ziet aanleiding om aansluiting te zoeken bij de periode van vijf weken dat er geen begeleiding heeft plaatsgevonden en deze periode af te ronden naar twee maanden collegegeld. De Afdeling stelt de schadevergoeding ex aequo et bono vast op een bedrag van € 421,67, zijnde twee twaalfde deel van het wettelijk tarief collegegeld in studiejaar 2024-2025 van € 2.530,00.
[appellant] heeft ook verzocht om vergoeding van gederfde inkomsten uit arbeid. Deze inkomensderving is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderbouwd. Te meer omdat [appellant] in de administratief beroepsprocedure heeft aangegeven dat hij bij tijdige afronding van de bachelor een vervolgopleiding zou zijn gestart, terwijl hij in beroep juist heeft gesteld dat hij anders voltijd was gaan werken.
Ook voor vergoeding van de gestelde immateriële schade bestaat geen aanleiding. Het verzoek om schadevergoeding wordt voor het overige dan ook afgewezen.
Conclusie
8. Het beroep is gegrond.
9. De Afdeling zal de beslissing van het CBE van 9 december 2024 vernietigen, het administratief beroep gegrond verklaren, en de beslissing van de examinator van 15 augustus 2024 vernietigen.
Omdat [appellant] inmiddels een nieuw eindwerkstuk heeft gemaakt waarvoor hij een voldoende heeft behaald, hoeft de examinator geen nieuwe beslissing te nemen.
10. Het CBE moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Universiteit Maastricht van 9 december 2024, met kenmerk 2024.404;
III. verklaart het administratief beroep gegrond;
IV. vernietigt de beslissing van de examinator van 15 augustus 2024;
V. bepaalt dat het college van bestuur van de Universiteit Maastricht aan [appellant] een schadevergoeding van € 421,67 betaalt;
VI. veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Universiteit Maastricht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten van € 120,92 toe te rekenen;
VII. gelast dat het college van beroep voor de examens van de Universiteit Maastricht aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 53,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
705-1043
BIJLAGE - Wettelijk kader
Regeling Eindwerkstuk Rechtsgeleerdheid
Artikel 5: Begeleiding
Studenten worden bij het schrijven van het eindwerkstuk begeleid door een docent (hierna: 'begeleider') van de faculteit. De begeleider is examenbevoegd.
De begeleider voorziet in een begeleiding die in ieder geval de volgende elementen bevat. Deze begeleiding kan in groepsverband plaatsvinden:
1. Het organiseren van een inleidende bijeenkomst (digitaal of op de faculteit, te bepalen door begeleider). Tijdens deze bijeenkomst wordt het onderwerp toegelicht, worden de verwachtingen geëxpliciteerd, de werkwijze wordt uiteengezet alsook het tijdspad.
2. Een bespreking tussen de begeleider en student van het onderzoeksvoorstel (ingediend via Canvas) (digitaal of op de faculteit, te bepalen door begeleider).
3. Een bespreking tussen de begeleider en student van de structuurschets (ingediend via Canvas) (digitaal of op de faculteit, te bepalen door begeleider).
4. Een bespreking tussen de begeleider en student van een voortgangsrapportering (ingediend via Canvas) (digitaal of op de faculteit, te bepalen door begeleider).
5. Een bespreking tussen de begeleider en student van een voorlopige versie van het eindwerkstuk (ingediend via Canvas) (digitaal of op de faculteit, te bepalen door begeleider).