ECLI:NL:RVS:2025:2957

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
202500462/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige beslissing examencommissie Politicologie

In deze zaak heeft [appellant], een student Politicologie aan de Universiteit van Amsterdam, een verzoek ingediend om schadevergoeding na een onrechtmatige beslissing van de examencommissie. Op 7 maart 2024 verklaarde de examencommissie zijn essay ongeldig wegens plagiaat en sloot hem uit van toetsing voor zeven maanden. Na administratief beroep werd deze beslissing op 16 juli 2024 vernietigd door het college van beroep voor de examens, dat oordeelde dat de examencommissie [appellant] onvoldoende gelegenheid had gegeven om zich te verdedigen. De examencommissie trok de ongeldigverklaring in en beoordeelde het essay alsnog met een 5,2. [appellant] verzocht om schadevergoeding, stellende dat hij door de onrechtmatige beslissing studievertraging had opgelopen en daardoor schade had geleden, waaronder collegegeld en immateriële schade. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat de gestelde schade het gevolg was van de beslissing van 7 maart 2024. De Afdeling wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de studievertraging niet was veroorzaakt door de onrechtmatige beslissing en de immateriële schade niet voldoende was onderbouwd.

Uitspraak

202500462/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op een verzoek om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade (artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen:
[appellant],
appellant,
en
het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het CvB),
verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 17 januari 2025 heeft [appellant] bij de Afdeling een verzoek ingediend om de examencommissie Politicologie en Conflict Resolution and Governance (hierna: de examencommissie) te veroordelen tot vergoeding van schade die hij heeft geleden als gevolg van een onrechtmatige beslissing van 7 maart 2024.
Het CvB heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 juni 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Salamat, rechtsbijstandverlener, en het CvB, vertegenwoordigd door mr. N. van den Brink en [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] volgt de masteropleiding Politicologie aan de Universiteit van Amsterdam (hierna: UvA). Voor de afronding van de masteropleiding in het studiejaar 2023-2024 moest [appellant] het keuzevak ‘Contested Market Liberalism’ (9 EC) en zijn masterscriptie (30 EC) behalen.
Achtergrond van het geschil
2.       Bij beslissing van 7 maart 2024 heeft de examencommissie het door [appellant] ingediende essay voor het vak ‘Contested Market Liberalism’ (hierna: het vak) ongeldig verklaard wegens plagiaat en hem uitgesloten van alle vormen van toetsing van de opleiding voor een periode van zeven maanden. [appellant] heeft hiertegen administratief beroep ingesteld.
3.       Bij beslissing van 16 juli 2024 heeft het college van beroep voor de examens (hierna: CBE) het beroep van [appellant] tegen de beslissing van 7 maart 2024 gegrond verklaard voor wat betreft de punitieve sanctie en de beslissing van de examencommissie vernietigd en haar opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen. Volgens het CBE heeft de examencommissie [appellant] onvoldoende in de gelegenheid gesteld zich adequaat te verdedigen tegen de beschuldiging van plagiaat.
4.       De examencommissie heeft bij e-mail van 12 augustus 2024 de mededeling gedaan dat zij er vanaf ziet om een nieuwe beslissing over het essay van [appellant] te nemen. De ongeldigverklaring is ingetrokken. Het essay is alsnog beoordeeld met een 5,2. [appellant] heeft op 15 augustus 2024 de examencommissie verzocht om de herkansing van het essay alsnog te laten beoordelen. De herkansing had hij in maart 2024 ingediend. De herkansing van het essay is beoordeeld met een voldoende (5,5).
5.       [appellant] heeft zich in het tweede semester van het studiejaar 2024-2025 ingeschreven voor zijn scriptie.
Verzoek om schadevergoeding
6.       [appellant] heeft aan zijn verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat hij door de onrechtmatige beslissing van 7 maart 2024 ten onrechte was uitgesloten van het afleggen van tentamens en andere vormen van toetsing. Hierdoor heeft hij zes maanden studievertraging opgelopen. Hij stelt daarom schade te hebben geleden bestaande uit het door hem betaalde collegegeld voor zes maanden (€ 1.157,-). Ook de in die periode betaalde rente (€ 322,10) over zijn studielening moet worden vergoed. Onder verwijzing naar de Letselschade Richtlijn Studievertraging begroot hij verder de door de studievertraging veroorzaakte schade, waaronder het later toetreden tot de arbeidsmarkt, op € 12.300,-. Daarnaast heeft hij immateriële schade (€ 2.500,-) door stress over zijn toekomst en aantasting van zijn eer geleden. De totale schade bedraagt daarmee € 16.279,10.
Beoordeling van het verzoek om schadevergoeding
7.       De beslissing van 7 maart 2024 is onrechtmatig, omdat die in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen. Het CBE heeft de beslissing om [appellant] uit te sluiten van toetsing vernietigd.
8.       Tussen partijen is in geschil of de gestelde schade in causaal verband staat met de beslissing van 7 maart 2024, en of [appellant] de door hem gestelde immateriële schade voldoende heeft onderbouwd.
9.       Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2471) volgt dat in het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht.
10.     Uit artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vloeit voort dat voor vergoeding van de door [appellant] gestelde schade onder meer is vereist dat er een causaal verband is tussen de als schadeoorzaak gestelde onrechtmatige beslissingen de gestelde schade. Dit oorzakelijk verband moet in dit geval worden vastgesteld door het maken van een vergelijking tussen de situatie waarin [appellant] in werkelijkheid na de beslissing van 7 maart 2024 verkeerde en de hypothetische situatie waarin hij zich zou hebben bevonden, als de beslissing van 7 maart 2024 niet was genomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1669, onder 33.1 en 33.2, en het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1334, onder 3.2).
11.     De hoofdregel is dat de belanghebbende die in een verzoek om toepassing van artikel 8:88 van de Awb stelt dat hij voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatige gedraging van een bestuursorgaan, bij gemotiveerde betwisting daarvan door het bestuursorgaan, het oorzakelijk verband moet bewijzen. Op de belanghebbende rusten de stelplicht en bewijslast van het oorzakelijk verband. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510, onder 3.4, en de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2023, onder 68. Dit betekent dat ook het bewijsrisico voor het ontbreken van het oorzakelijk verband bij de belanghebbende ligt als hij er niet in slaagt te bewijzen dat de gestelde schade het gevolg is van de gestelde oorzaak van de schade.
12.     Verder komt, gelet op het bepaalde in artikel 6:98 van het BW, slechts voor vergoeding in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:593, onder 12).
13.     Uit de schriftelijke uiteenzetting blijkt dat het CvB gemotiveerd betwist dat de door [appellant] gestelde schade in de periode 7 maart 2024 tot en met 31 augustus 2024 het gevolg is van de beslissing van 7 maart 2024. Ook betwist het CvB de gestelde immateriële schade.
Collegegeld, rente en de richtlijn Studievertraging
14.     [appellant] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde studievertraging zou zijn uitgebleven zonder de beslissing van 7 maart 2024.
15.     Tussen partijen is niet in geschil dat de eerste versie van het essay met een onvoldoende is beoordeeld. Ook zonder de beslissing van 7 maart 2024 had hij het essay moeten herkansen. [appellant] heeft de herkansing ingediend in maart 2024. De herziene versie van zijn essay is weliswaar in augustus 2024 beoordeeld, en dus later dan was gebeurd zonder de beslissing van 7 maart 2024, maar vóór het einde van het studiejaar 2023/2024. De latere beoordeling van de herkansing heeft dus niet bijgedragen aan de gestelde studievertraging.
16.     Daarnaast moest [appellant] nog een scriptie inleveren en laten beoordelen. Bij de beslissing van 7 maart 2024 is [appellant] uitgesloten van alle vormen van toetsing, maar hij was niet uitgesloten van deelname aan het onderwijs. Hij mocht dus onderzoek doen, zijn scriptie onder begeleiding schrijven en die inleveren in afwachting van de periode dat die beoordeeld mocht worden. De beslissing van 7 maart 2024 is vernietigd bij beslissing van het CBE van 16 juli 2024. Op 12 augustus 2024 was het voor [appellant] duidelijk dat de examencommissie geen nieuwe beslissing zou nemen. Als [appellant] zijn scriptie had ingeleverd op of vlak na 12 augustus 2024, dan had zijn scriptie beoordeeld kunnen worden. Op de zitting heeft het CvB toegelicht dat de beoordelingstermijn voor scripties 15 werkdagen bedraagt, dat deze termijn in bijzondere gevallen kan worden verkort in verband met afstuderen en dat daar in dit geval ook aanleiding voor zou zijn geweest. Er is geen enkele aanleiding daaraan in dit geval te twijfelen. Dat betekent dat als [appellant] aan zijn scriptie zou hebben gewerkt, deze vóór het einde van het studiejaar 2023/2024 zou zijn beoordeeld en hij had kunnen afstuderen. De vertraging van het scriptietraject is dus niet veroorzaakt door de onrechtmatige beslissing van 7 maart 2024. De studievertraging is opgetreden, doordat [appellant] heeft besloten om niet verder te werken aan de scriptie.
17.     Het betoog van [appellant] dat bij hem de indruk was ontstaan dat hij de scriptie niet (onder begeleiding) mocht schrijven, leidt niet tot een ander oordeel. Door de beslissing van 7 maart 2024 was [appellant] niet uitgesloten van het volgen van onderwijs. Begeleiding van een scriptie en het volgen van daarop gerichte werkgroepen valt niet onder toetsing, maar onder onderwijs. Voor zover dit voor hem al onduidelijk was, had hij daarover navraag kunnen doen. Voor zover hij stelt dat bij hem ten onrechte de suggestie is gewekt dat hij niet aan zijn scriptie mocht werken, wat hij overigens niet heeft onderbouwd en het CvB weerspreekt, is dit geen schadeoorzaak die onder het bereik van artikel 8:88 van de Awb valt.
18.     Omdat [appellant] er niet in is geslaagd het causaal verband aannemelijk te maken tussen de beslissing van 7 maart 2024 en de studievertraging, heeft hij alleen al daarom geen recht op vergoeding van de kosten van het collegegeld, de rente van de studielening en de inkomensderving door latere toetreding tot de arbeidsmarkt.
19.     Uit het voorgaande volgt dat de Afdeling niet toekomt aan de vraag of de gestelde schade in redelijkheid is toe te rekenen aan de beslissing van 7 maart 2024.
Immateriële schade
20.     Ook voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht.
21.     [appellant] doet een beroep op artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, omdat hij stelt door de onrechtmatige uitsluiting van toetsing voor de duur van zeven maanden stress te hebben gehad met gevoelens van onzekerheid en frustratie, waardoor zijn algehele welzijn is aangetast. Het ligt op zijn weg om voldoende te stellen en ook met concrete gegevens te onderbouwen dat van de aantasting van zijn persoon, bijvoorbeeld in de vorm van psychische schade, sprake is.
22.     [appellant] heeft de door hem gestelde psychische schade als gevolg van de beslissing van 7 maart 2024 niet met voldoende concrete gegevens onderbouwd. Weliswaar is het mogelijk dat [appellant] heeft gekampt met enige stress, onzekerheid of spanning als gevolg van de uitsluiting van toetsing, maar dat is onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij zodanig heeft geleden als gevolg van de beslissing van 7 maart 2024 dat er geestelijk letsel is dat kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon en dat daarom recht geeft op vergoeding van immateriële schade (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:836). Iedere concrete onderbouwing daarvan ontbreekt. Ook de gestelde immateriële schade komt dus niet voor vergoeding in aanmerking.
Conclusie
23.     Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
24.     Het CvB hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
299-1100