202206861/1/A3.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster], wonend in [woonplaats],
verzoekster,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, in zaak nr. 201800743/1/A3.
Procesverloop
Bij uitspraak van 14 november 2018, in zaak 201800743/1/A3 (ECLI:NL:RVS:2018:3729) heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoekster] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 december 2017 in zaak nr. 16/3562 ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen. [verzoekster] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek, samen met zaaknummers 202206862/1/A3 en 202207146/1/A3, op een zitting behandeld op 16 mei 2025, waar [verzoekster] is verschenen. Verder is tijdens de zitting het college, vertegenwoordigd door mr. Y.J.A.M. Willems, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 12 april 2016 heeft [verzoekster] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) een verzoek om informatie ingediend. Met dat verzoek heeft [verzoekster] het college verzocht alle correspondentie tussen de gemeente Helmond en TOG Nederland Zuid B.V. (hierna: TOG) aan haar te verstrekken, voor zover die nog niet aan haar is verstrekt. Verder heeft zij daarbij verzocht haar de planschadeovereenkomst te verstrekken die de gemeente met Stichting Elkerliek Ziekenhuis heeft gesloten in verband met de komst van een parkeergarage bij het Elkerliek ziekenhuis in Helmond. Het college heeft dit verzoek met het besluit van 2 mei 2016 afgewezen en daarbij meegedeeld dat een mail van 12 november 2015 de enige correspondentie is met TOG.
1.1. Tijdens de zitting van de Afdeling waarop zaak 201800743/1/A3 is behandeld, heeft het college toegelicht dat is gezocht naar op schrift gestelde stukken en dat ambtenaren die destijds bij de planschadezaak van [verzoekster] betrokken zijn geweest te kennen hebben gegeven dat in die zaak, daargelaten de e-mail die al eerder aan [verzoekster] is verstrekt, geen schriftelijke, maar uitsluitend mondelinge communicatie met TOG heeft plaatsgevonden.
1.2. In de uitspraak van 14 november 2018 heeft de Afdeling, voor zover relevant, geoordeeld dat geen grond bestaat te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van het college dat ter zake van de [verzoekster] betreffende planschadezaak, naast de al eerder aan [verzoekster] verstrekte e-mail, geen correspondentie tussen de gemeente Helmond en TOG bij het college berust. De door het college hierover gedane mededelingen zijn naar het oordeel van de Afdeling niet ongeloofwaardig. Daarom is het aan [verzoekster] om aannemelijk te maken dat de correspondentie die zij heeft beoogd op te vragen, voor zover die niet al eerder is verstrekt, bij het college berust. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [verzoekster] daarin niet is geslaagd.
Het verzoek
2. [verzoekster] verzoekt om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, omdat deze uitspraak vanwege nieuw gebleken feiten en omstandigheden geen stand kan houden.
Volgens [verzoekster] is de directe aanleiding voor haar verzoek om herziening dat het college heeft besloten om een informatieverzoek eerst op te vatten als gedaan op grond van de Wob en vervolgens zo lang heeft gewacht met het nemen van een besluit, dat het nieuwe besluit is genomen op grond van de Wet open overheid (hierna: Woo).
Daarnaast heeft het college inmiddels, te weten bij besluit van 25 oktober 2021, informatie openbaargemaakt die valt binnen de reikwijdte van haar Wob-verzoek van 16 april 2016. Het gaat onder meer om de opdrachtbrief van het college aan TOG en de offerte van TOG aan het college. Het feit dat deze informatie nu alsnog openbaar is gemaakt, bewijst dat de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018 deels is gebaseerd op een onjuiste mededeling van het college.
Tot slot moet de uitspraak van 14 november 2028 worden herzien, zodat het college in zijn besluiten niet meer kan verwijzen naar een onjuiste uitspraak, aldus [verzoekster].
Wettelijk kader
3. Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"1. De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
Beoordeling van het verzoek
3.1. De Afdeling zal de uitspraak van 14 november 2018 niet herzien. Zij overweegt daartoe als volgt.
3.2. Het feit dat het college pas een besluit op haar nieuwe Wob-verzoek heeft genomen, nadat de Woo al in werking is getreden, is geen reden voor herziening, alleen al omdat dit een feit is dat zich heeft voorgedaan na de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
3.3. Hoewel [verzoekster] terecht aanvoert dat de informatie die het college inmiddels openbaargemaakt heeft, dateert van vóór de uitspraak van 14 november 2019 en dat het bestaan daarvan twijfel zaait aan de juistheid van de eerdergenoemde mededeling van het college, is dit geen reden voor herziening. Als na de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, na een nieuwe zoekslag in het kader van een nieuw informatieverzoek, blijkt dat het college toch informatie onder zich heeft die onder de reikwijdte van het eerdere verzoek valt, is dat niet aan te merken als een feit of omstandigheid in de zin van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Dit is namelijk een feit dat zich voordoet na de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Dat het daarbij gaat om documenten die ook al voor die uitspraak bestonden, is niet relevant. Het is namelijk niet het bestaan van die documenten, maar het alsnog bekend worden ervan dat nieuw is. Nieuwe feiten die na de uitspraak opkomen, kunnen niet tot herziening van de uitspraak leiden. Het buitengewone rechtsmiddel van herziening dient er immers niet toe een partij de gelegenheid te bieden om een geschil waarover in een uitspraak al is beslist, opnieuw aan de rechter voor te leggen en daarmee het debat te heropenen.
3.4. De Afdeling wijst het verzoek om herziening af.
Overschrijding van de redelijke termijn
4. Ook verzoekt [verzoekster] op grond van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
4.1. Het verzoek om herziening is een nieuwe procedure, waarop binnen een redelijke termijn moet worden beslist. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:936). Omdat de eerdere procedure met de uitspraak van 14 november 2018 is geëindigd, bestaat deze herzieningsprocedure uit één rechterlijke instantie. In beginsel is dan een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk. De daarbij behorende schadevergoeding is € 500,00 per (deel van een) half jaar overschrijding. 4.2. Het verzoekschrift dateert van 25 november 2022. Op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan, is de redelijke termijn dus met zeven maanden en vier weken overschreden. De overschrijding is aan de Afdeling te wijten. [verzoekster] heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.000,00.
4.3. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
Verzoek eenmaal heffen griffierecht
5. Tot slot verzoekt [verzoekster] de Afdeling om in zaken nrs. 202206861/1/A3 en 202206862/1/A3 slechts eenmaal griffierecht te heffen.
5.1. De Afdeling ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:41, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb eenmaal griffierecht te heffen in zaken 202206861/1/A3 en 202206862/1/A3. Zij overweegt daartoe dat de door [verzoekster] ingediende verzoeken om herziening niet zijn gericht tegen samenhangende uitspraken, nu deze uitspraken niet tegelijkertijd of in de tijd kort na elkaar zijn gedaan. Ook ligt aan die uitspraken niet één samenstel van feiten en omstandigheden ten grondslag. Het ging in die zaken namelijk om verschillende besluiten, genomen op verschillende Wob-verzoeken van [verzoekster].
5.2. De Afdeling wijst het verzoek om eenmaal griffierecht te heffen af.
Slotsom
6. De proceskosten hoeven niet te worden vergoed.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek om herziening af.
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) om aan [verzoekster] een schadevergoeding van € 1.000,00 te betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G.L. Soetens, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Soetens
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
1072