ECLI:NL:RVS:2025:3383

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
202204035/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van lasten onder dwangsom voor het houden van papegaai- en parkietachtigen in Valkenswaard

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de handhaving van lasten onder dwangsom die zijn opgelegd aan [partij] door het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard. De lasten zijn opgelegd naar aanleiding van overtredingen op het perceel aan de [locatie] in Valkenswaard, waar [partij] papegaai- en parkietachtigen houdt en kweekt. De buren, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], hebben geluidsoverlast ervaren van de vogels en hebben het college verzocht om handhavend op te treden. Het college heeft geoordeeld dat het houden van 100 tot 150 vogels in strijd is met de woonbestemming van het perceel. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, maar dat het besluit van 19 mei 2020 onvoldoende zorgvuldig was. In een einduitspraak heeft de rechtbank het beroep van [partij] gegrond verklaard en de besluiten van het college vernietigd, voor zover deze betrekking hadden op het aantal vogels dat [partij] mocht houden. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 23 juli 2025 uitspraak gedaan en de hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank in haar uitspraken is bevestigd. Tevens is er een schadevergoeding toegewezen aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

202204035/1/R2.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       [appellant sub 1],
2.       [appellant sub 2], beiden wonend in Valkenswaard,
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 25 november 2021 en de einduitspraak van de rechtbank van 28 april 2022 in zaak nr. 20/1705 in het geding tussen:
[partij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2019 heeft het college [partij] drie lasten onder dwangsom opgelegd naar aanleiding van overtredingen op het perceel aan de [locatie] in Valkenswaard (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 mei 2020 heeft het college de door [partij], [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 23 december 2019 herroepen en [partij] gewijzigde lasten onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat (a) de oppervlakte aan zonder omgevingsvergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken op het perceel moet worden teruggebracht tot 150 m², (b) het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bestaande uit het houden van ongeveer 100 papegaai- en parkietachtigen, moet worden gestaakt en gestaakt moet blijven en het aantal vogels moet worden teruggebracht tot 25 stuks, welk aantal als hobbymatig kan worden aangemerkt, en (c) zolang de activiteit nog onder het bereik van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) valt, moet worden voldaan aan de zorgplichtbepaling van artikel 2.1, tweede lid, onder f, door geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken tot een aanvaardbaar niveau.
Bij tussenuitspraak van 25 november 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld de in die uitspraak geconstateerde gebreken aan het besluit van 19 mei 2020 te herstellen.
Bij besluit van 25 januari 2022 heeft het college het besluit van 19 mei 2020 herroepen (lees: ingetrokken) en [partij] gelast (a) de oppervlakte aan zonder omgevingsvergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken op het perceel terug te brengen tot maximaal 150 m² en (b) het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bestaande uit het houden van ongeveer 100 papegaai- en parkietachtigen, te staken en gestaakt te houden en het aantal vogels terug te brengen tot 25 stuks, welk aantal vogels als hobbymatig kan worden aangemerkt.
Bij einduitspraak van 28 april 2022 heeft de rechtbank het door [partij]  ingestelde beroep tegen de besluiten van 19 mei 2020 en 25 januari 2022 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd, voor zover het college [partij] daarbij heeft gelast om het aantal door hem gehouden papegaai- en parkietachtigen terug te brengen tot maximaal 25 stuks.
Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak heeft [partij] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college, [partij], [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
[partij] en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (namens deze: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties; hierna: de Staat) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 27 maart 2025, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.H.D. Elings, advocaat in Tilburg, [appellant sub 2], vertegenwoordig door [persoon] en mr. L. Gijsen, rechtsbijstandverlener in Roermond, [partij], en het college, vertegenwoordigd door E. van Boxtel, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Het college heeft [partij] vóór 1 januari 2024 lasten onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [partij] woont op het perceel en hij houdt en kweekt op het perceel papegaai- en parkietachtigen. Naar aanleiding van verzoeken van omwonenden heeft het college besloten om over te gaan tot handhavend optreden. Volgens het college is het houden van 100 tot 150 papegaai- en parkietachtigen op het perceel in strijd met de daarop rustende woonbestemming. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn buren van [partij] en ondervinden geluidsoverlast van de parkieten en papegaaien.
Uitspraken van de rechtbank
3.       In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het houden van ongeveer 100 papegaai- en parkietachtigen niet kan worden beschouwd als een louter hobbymatige activiteit en in strijd is met de aan het perceel gegeven woonbestemming. Het college was dus bevoegd om handhavend op te treden tegen het houden van papegaai- en parkietachtigen, voor zover die activiteit niet in overeenstemming is met de woonbestemming. Volgens de rechtbank is het besluit van 19 mei 2020 onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en gemotiveerd als het gaat om de vraag of er sprake is van een inrichting. Het college heeft zich voor de beantwoording van deze vraag gebaseerd op artikel 3.168, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, maar volgens de rechtbank vergt de beantwoording van deze vraag een op de situatie zelf toegesneden beoordeling. Die beoordeling heeft niet plaatsgevonden. Verder heeft het college geen antwoord gegeven op de vraag waarom niet de hogere grenswaarden voor geluid, zoals neergelegd in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit, zijn gehanteerd. Ook is de last onvoldoende concreet, omdat de last geen concrete geluidsnorm bevat. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om deze gebreken te herstellen.
4.       In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zijn standpunt dat sprake is van het houden van dieren in een omvang die niet past bij een woonbestemming in het besluit van 25 januari 2022 wederom heeft gebaseerd op de stelling dat de grens tussen een hobbymatige en bedrijfsmatige omvang in artikel 3.168 van het Activiteitenbesluit wordt gesteld op 25 vogels. Dit is volgens de rechtbank niet in overeenstemming met wat daarover in de tussenuitspraak is overwogen. Volgens de rechtbank heeft het college in het besluit van 25 januari 2022 nog steeds niet adequaat onderbouwd hoeveel papegaai- en parkietachtigen [partij] mag houden, zonder dat sprake is van strijd met de aan diens perceel gegeven woonbestemming. Dit in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is volgens de rechtbank dan ook niet hersteld.
Hoger beroep [appellant sub 1] en [appellant sub 2]
Terugkomen van de tussenuitspraak?
5.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte is teruggekomen van een in de tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel, namelijk dat het houden van ongeveer 100 papegaai- en parkietachtigen niet kan worden beschouwd als een louter hobbymatige activiteit. De last om het aantal vogels terug te brengen tot 25 stuks, wat als hobbymatig kan worden aangemerkt, is in de tussenuitspraak niet als gebrekkig aangemerkt, terwijl dat in de einduitspraak wel wordt gedaan. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] heeft de rechtbank niet overwogen wat het uitzonderlijke geval is dat dit rechtvaardigt.
5.1.    Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank in de einduitspraak niet teruggekomen van een in de tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het houden van ongeveer 100 papegaai- en parkietachtigen niet kan worden beschouwd als een louter hobbymatige activiteit. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak niet geoordeeld dat het houden van 25 papegaai- en parkietachtigen niet in strijd met de aan het perceel gegeven woonbestemming is, zodat de rechtbank vrij was hierover een oordeel te geven in de einduitspraak. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank in de tussenuitspraak ook heeft overwogen dat een op de situatie zelf toegesneden beoordeling van de vraag of het houden van meer dan 25 vogels kan worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit, in het besluit van 19 mei 2020 ontbreekt. In haar einduitspraak overweegt de rechtbank vervolgens dat het college in het besluit van 25 januari 2022 nog steeds niet adequaat heeft onderbouwd hoeveel papegaai- en parkietachtigen [partij] mag houden zonder dat sprake is van strijd met de aan diens perceel gegeven woonbestemming. Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, komt de rechtbank in de einduitspraak dus niet terug van haar in de tussenuitspraak gegeven oordeel dat het houden van ongeveer 100 papegaai- en parkietachtigen niet kan worden beschouwd als een louter hobbymatige activiteit. De rechtbank heeft in de einduitspraak enkel geoordeeld dat in het besluit van 25 januari 2022 wederom geen op de situatie zelf toegesneden beoordeling heeft plaatsgevonden van de vraag in welke omvang het houden van papegaai- en parkietachtigen niet meer past bij de aan het perceel gegeven woonbestemming.
Het betoog slaagt niet.
Is het besluit van 19 mei 2020 deugdelijk onderbouwd?
6.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat een op de situatie zelf toegesneden beoordeling van de vraag of er sprake is van een inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit niet heeft plaatsgevonden. Daarover voert zij aan dat het college in het besluit van 19 mei 2020 voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een inrichting, omdat in het daaraan ten grondslag liggende advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften A2-gemeenten van 12 februari 2020 een uitvoerige onderbouwing is opgenomen waarom er sprake is van een inrichting.
6.1.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak terecht geoordeeld dat een op de situatie zelf toegesneden beoordeling van de vraag of er sprake is van een inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit, niet heeft plaatsgevonden in het besluit van 19 mei 2020. In het daaraan ten grondslag liggende advies van 12 februari 2020 is de grens van wat als hobbymatig is aan te merken alleen gebaseerd op het genoemde aantal van 25 vogels in artikel 3.168, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Een op de situatie zelf toegesneden beoordeling van de vraag of er sprake is van een inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit, heeft dus niet plaatsgevonden.
Het betoog slaagt niet.
Is het besluit van 25 januari 2022 deugdelijk onderbouwd?
7.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in het besluit van 25 januari 2022 nog steeds niet adequaat heeft onderbouwd hoeveel papegaai- en parkietachtigen [partij] mag houden, zonder dat sprake is van strijd met de aan diens perceel gegeven woonbestemming. Volgens [appellant sub 1] volgt uit rechtspraak van de Afdeling dat de vraag of het houden van dieren in strijd is met een woonbestemming moet worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik, gezien zijn aard, omvang en intensiteit, heeft. Het houden van meer dan 25 papegaai- en parkietachtigen is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet in overeenstemming met de woonbestemming, omdat het perceel in een reguliere woonwijk ligt, de vogels buiten direct tegen de erfgrens worden gehouden, papegaai- en parkietachtigen bekend staan als tamelijk luidruchtige vogelsoorten en het houden van vogels in het verleden een duidelijke continuïteit heeft gekend.
7.1.    De rechtbank heeft in de einduitspraak terecht geoordeeld dat het college in het besluit van 25 januari 2022 nog steeds niet adequaat heeft onderbouwd hoeveel papegaai- en parkietachtigen [partij] mag houden, zonder dat sprake is van strijd met de aan diens perceel gegeven woonbestemming. Het aantal papegaai- en parkietachtigen dat als hobbymatig kan worden beschouwd, is in het besluit van 25 januari 2022 wederom alleen gebaseerd op het genoemde aantal van 25 vogels in artikel 3.168, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, terwijl er een op de situatie zelf toegesneden beoordeling had moeten plaatsvinden. Het college had de vraag of het gebruik van de gronden voor het houden van papegaai- en parkietachtigen in strijd is met de woonbestemming moeten beantwoorden aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat specifieke gebruik, gezien zijn aard, omvang en intensiteit, heeft. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat het college dit in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 19 mei 2020 niet heeft hersteld in het besluit van 25 januari 2022.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8.       De hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond. De uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [partij]
9.       [partij] heeft tegen de tussen- en einduitspraak hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ingestelde hoger beroepen gegrond zijn. Deze voorwaarde is niet vervuld, omdat de hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond zijn. Het incidenteel hoger beroep is daarom vervallen. De Afdeling komt niet toe aan een inhoudelijke bespreking daarvan.
Overschrijding redelijke termijn
10.     [appellant sub 2] en [appellant sub 1] verzoeken om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
10.1.  Zoals de Afdeling onder meer bij uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, heeft overwogen, is voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De redelijke behandelingsduur in beroep is niet overschreden als deze niet langer dan anderhalf jaar vanaf het instellen van het beroep heeft geduurd. De redelijke behandelingsduur in hoger beroep is niet overschreden als deze niet langer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep heeft geduurd.
10.2.  Het college heeft het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 23 december 2019 op 13 januari 2020 ontvangen. Het college heeft het bezwaar van [appellant sub 1] tegen het besluit van 23 december 2019 op 14 januari 2020 ontvangen. Het college heeft op 19 mei 2020 bij besluit op de bezwaren beslist. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep op 2 oktober 2020 ontvangen. De rechtbank heeft op 25 november 2021 een tussenuitspraak gedaan. Op 25 januari 2022 heeft het college een herstelbesluit genomen. De rechtbank heeft in de einduitspraak van 28 april 2022 op het beroep beslist. De Afdeling heeft het daartegen door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep ontvangen op 14 juni 2022. De Afdeling heeft op 23 juli 2025 op de hoger beroepen beslist.
10.3.  Vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften tot aan deze uitspraak van 23 juli 2025 zijn in totaal voor [appellant sub 2] 5 jaar, 6 maanden en 10 dagen verstreken en voor [appellant sub 1] 5 jaar, 6 maanden en 9 dagen verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn afgerond met 19 maanden is overschreden.
10.4.  In zaken waarin een tussenuitspraak is gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden.
De rechtbank heeft de redelijke behandelingsduur niet overschreden omdat de tussenuitspraak binnen een termijn van anderhalf jaar na het instellen van beroep en de einduitspraak binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld, is gedaan.
10.5.  Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellant sub 2] toe te kennen bedrag € 2.000,00 en het aan [appellant sub 1] toe te kennen bedrag € 2.000,00. Omdat de overschrijding aan het college en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat. Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 526,32 aan [appellant sub 2] en € 526,32 aan [appellant sub 1] en de Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 1.473,68 aan [appellant sub 2] en € 1.473,68 aan [appellant sub 1] als vergoeding voor door hen geleden immateriële schade.
Proceskosten
11.     De gemaakte proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn worden vergoed. Omdat de overschrijding zowel aan het college als de Afdeling is toe te rekenen, moeten het college en de Staat ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraken.
II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard tot betaling van schadevergoeding van
- € 526,32 aan [appellant sub 1];
- € 526,32  aan [appellant sub 2];
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (namens deze: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) tot betaling van schadevergoeding van
- € 1.473,68 aan [appellant sub 1];
- € 1.473,68 aan [appellant sub 2];
VI.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (namens deze: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) en het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard tot vergoeding van in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van
- € 453,50 (€ 226,75 te voldoen door de Staat der Nederlanden (namens deze: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) en € 226,75 te voldoen door het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard) aan [appellant sub 1];
- € 453,50 (€ 226,75 te voldoen door de Staat der Nederlanden (namens deze: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) en € 226,75 te voldoen door het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard) aan [appellant sub 2], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Graaff-Haasnoot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
531-1150