202400197/1/R3.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Stichting De Hooge Weide, gevestigd in Castricum,
2. [appellante sub 2], gevestigd in Uitgeest,
3. [appellant sub 3], wonend in Heiloo,
4. [appellant sub 4], wonend in Uitgeest,
5. [appellant sub 5], wonend in Heerhugowaard, gemeente Dijk en Waard,
6. [appellant sub 6], wonend in Alkmaar,
appellanten,
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2023 heeft de staatssecretaris het tracébesluit "PHS Alkmaar - Amsterdam" (hierna: het tracébesluit) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Stichting De Hooge Weide, [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Stichting De Hooge Weide, [appellant sub 5] en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 30 juni 2025 waar zijn verschenen:
- Stichting De Hooge Weide, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. A.M. Van Eik, advocaat in Amsterdam, en door [gemachtigde C];
- [appellant sub 5], bijgestaan door [persoon];
- [appellant sub 6];
- de staatssecretaris, vertegenwoordigd mr. A. Dane, mr. S. Scheijven, ir. E.J. Schwencke, B.J.H. Koolstra Msc, ing. M.W.H. Jansen, ir. P.M. Boon en H.A.M. van Veen.
Overwegingen
INLEIDING
1. Het tracébesluit wijzigt de spoorweg tussen Alkmaar en Amsterdam met als doel de bruikbaarheid van die spoorweg te verbeteren. De maatregelen zijn onderdeel van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (hierna: PHS), dat tot doel heeft de capaciteit op het spoor te vergroten om zo de groei aan reizigers- en goederenvervoer op het spoor in goede banen te leiden en ook de kwaliteit en betrouwbaarheid van het spoor te verbeteren.
In de toelichting bij het tracébesluit staat dat voor de corridor Alkmaar-Amsterdam het PHS betekent dat het aantal Intercity’s op deze corridor per uur per richting toeneemt van vier naar zes. Ook is als gevolg van het PHS een toename van het aantal Sprinters tussen Amsterdam en Uitgeest voorzien, van eveneens vier naar zes Sprinters per uur per richting. Er zijn op de corridor Alkmaar-Amsterdam geen wijzigingen in het goederenvervoer voorzien, zo staat in de toelichting.
2. Om de PHS-dienstregeling te kunnen inpassen en daarnaast ook de kwaliteit en robuustheid van het spoor te verbeteren, voorziet het tracébesluit op de corridor Alkmaar-Amsterdam in de volgende aanpassingen:
1. Heerhugowaard: het realiseren van een nieuw opstelterrein voor reizigerstreinen (72 bakken) op het bedrijventerrein de Vaandel;
2. Uitgeest: het herinrichten van het stationsemplacement, het verplaatsen van het goederenkeerspoor, het realiseren van een onderstation en het aanpassen van het stationsgebied. Om de overstapvoorzieningen voor reizigers bij het station Uitgeest uit te breiden en te verbeteren, wordt de perroncapaciteit uitgebreid en wordt een betere overstapvoorziening in de vorm van een traverse (loopbrug) gerealiseerd. Ook worden spoorwegen ontvlochten;
3. Alkmaar: het aanpassen aan de spoorlayout van het emplacement bij station Alkmaar, het plaatsen van geluidschermen en twee perronverlengingen;
4. het aanpassen van 18 overwegen langs het tracé Alkmaar-Amsterdam voor de verbetering van de overwegveiligheid;
5. het realiseren van compenserende en mitigerende maatregelen, zoals geluidmaatregelen, natuurmaatregelen en watercompensatie.
3. In de toelichting staat over de aanpassingen bij Heerhugowaard, Uitgeest en Alkmaar nog nader toegelicht dat deze aanpassingen ook voordat de PHS-dienstregeling gereden kan worden, al noodzakelijk en zinvol zijn.
Zo staat er over de maatregelen bij Heerhugowaard dat deze invulling geven aan een bestaand landelijk knelpunt in de opstelcapaciteit. Zonder deze opstelcapaciteit kan een PHS-dienstregeling niet rijden, maar ook zonder het PHS geeft het emplacement invulling aan een groeiende behoefte aan opstelcapaciteit in Noord-Holland, zo staat in de toelichting.
Over de maatregelen aan het station Uitgeest staat vermeld dat deze maatregelen op zichzelf ook leiden tot een verbetering van de betrouwbaarheid en robuustheid van het spoor. In de nadere memorie van de staatssecretaris staat in dit verband dat in de huidige situatie sprake is van kruisende bewegingen van de Sprinters uit de richting Haarlem en Uitgeest met de Intercity’s van en naar Alkmaar. Door de aanpassingen bij het station Uitgeest wordt het treinverkeer ontvlochten, waardoor de negatieve effecten worden beperkt indien een trein vertraging heeft.
Verder heeft de staatssecretaris toegelicht dat de maatregelen in Alkmaar ook zonder het PHS een verbetering opleveren in de robuustheid van het spoor en de stabiliteit van de dienstregeling. Ze zorgen namelijk voor minder kruisende treinen en een verbetering in de rij- en opvolgtijden, die in de huidige situatie niet aan de normtijden voldoen. Ook is vermeld dat de sanering van diverse wissels wenselijk is vanuit beheer en onderhoud en ervoor zorgt dat het systeem minder storingsgevoelig is.
OPZET VAN DE UITSPRAAK EN OVERGANGSRECHT INWERKINGTREDING OMGEVINGSWET
4. Hierna zullen de beroepsgronden afzonderlijk per beroepschrift worden besproken. Daarbij wordt de volgorde gehanteerd zoals die is vermeld op het voorblad van deze uitspraak.
5. Bij het beoordelen van de beroepsgronden zal de Afdeling het oude recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 hanteren. Ter toelichting overweegt de Afdeling dat op 1 januari 2024 de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking zijn getreden. Als een ontwerptracébesluit ter inzage is gelegd vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.44, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het tracébesluit onherroepelijk wordt. Het ontwerptracébesluit is op 3 maart 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat in dit geval het oude recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
6. Vooraf merkt de Afdeling op dat enkele appellanten in algemene zin hebben gesteld dat de eerdere stukken die zij over het tracébesluit naar voren hebben gebracht moeten worden ingelast, zoals de naar voren gebrachte zienswijze over het ontwerptracébesluit. De Afdeling gaat in deze uitspraak niet in op ingelaste zienswijzen en daarbij horende stukken, indien een appellant niet heeft aangegeven op welke punten de weerlegging van die zienswijze in de Nota van Antwoord onjuist is.
HET BEROEP VAN STICHTING DE HOOGE WEIDE
7. Stichting De Hooge Weide heeft tot doel het herstel en behoud van de natuur in de gemeente Castricum en omliggende gemeenten alsmede het beschermen van het individu in dieren- en plantenwereld, vooral in de provincie Noord-Holland. In de statuten staat dat de stichting deze doelen onder meer tracht te verwezenlijken door percelen grond in de gemeente Castricum en omliggende gemeenten in eigendom te verwerven in onverstoorde natuurlijke staat en het inrichten en ecologisch beheren daarvan.
8. Stichting De Hooge Weide heeft onder meer het kadastrale perceel sectie H, nummer 152, in Castricum in eigendom. Dit perceel ligt gedeeltelijk binnen de grenzen van het tracébesluit. Het perceel van de stichting ligt in het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN).
9. Het perceel van de stichting is gedeeltelijk nodig voor de aanleg van een nieuw goederenkeerspoor. Dit nieuwe goederenkeerspoor dient ter vervanging van het in de huidige situatie op het station Uitgeest aanwezige goederenkeerspoor. Dit keerspoor wordt gebruikt voor de goederentreinen uit Amsterdam Westhaven richting Tata Steel en omgekeerd. Volgens de staatssecretaris kan het huidige goederenkeerspoor op het station Uitgeest vanwege de aanpassingen bij dit station niet behouden blijven en wordt het goederenkeerspoor om die reden verlegd naar het perceel van de stichting.
Goederenkeerspoor op het perceel van de stichting
10. De stichting kan zich er niet mee verenigen dat een deel van haar perceel dat onderdeel is van het NNN als gevolg van het tracébesluit verloren gaat voor de aanleg van een nieuw goederenkeerspoor. Zij twijfelt aan het nut en de noodzaak van dit goederenkeerspoor. Ook is er volgens de stichting geen sprake van een groot openbaar belang en zijn er mogelijk alternatieven beschikbaar, waarmee volgens haar niet wordt voldaan aan het toetsingskader dat geldt in geval van een ingreep in het NNN. Ter onderbouwing betoogt de stichting het volgende.
Primair betoogt de stichting dat de verlegging van het goederenkeerspoor weliswaar een gevolg zou zijn van aanpassingen bij het station Uitgeest, maar dat kan worden getwijfeld aan het nut en de noodzaak van die aanpassingen. Zij wijst er daarbij op dat de aanpassingen bij het station worden gedaan om de PHS-dienstregeling mogelijk te maken, maar dat allerminst zeker is dat die dienstregeling ook gereden kan worden. Hiervoor zijn blijkens de toelichting bij het tracébesluit aanpassingen aan drie overwegen nodig, die geen onderdeel zijn van het tracébesluit. Hiervoor worden aparte procedures doorlopen, waarvan het allerminst zeker is of die ook doorgang zullen vinden, zo betoogt de stichting. Dit is volgens de stichting dusdanig onzeker dat niet daarop vooruitlopend al het tracébesluit had mogen worden vastgesteld. Wanneer de aanpassingen aan de drie overwegen namelijk niet worden gerealiseerd en daarmee de PHS-dienstregeling niet kan worden gereden, zijn de aanpassingen op het station Uitgeest volgens de stichting niet noodzakelijk en kan daarmee ook worden afgezien van het verleggen van het goederenkeerspoor. In dit verband betoogt de stichting ook dat de ambitie van het PHS is ingehaald door de werkelijkheid. Er is volgens de stichting sprake van een dalende trend in reizigersaantallen na de coronapandemie. Ook rijden er kleinere en minder treinen tussen Uitgeest en Haarlem, aldus de stichting.
Daarnaast betoogt de stichting dat wanneer wel wordt voorzien in de aanpassingen op het station Uitgeest, onvoldoende is onderbouwd waarom er in dat geval op het station geen ruimte meer zou zijn voor het goederenkeerspoor. Het goederenkeerspoor kan volgens haar worden benut op de momenten dat het personentreinverkeer rustig is. De stelling van de staatssecretaris dat dit binnen de huidige en toekomstige dienstregeling in combinatie met de nieuwe sporenlayout niet mogelijk zou zijn, is volgens de stichting niet deugdelijk onderbouwd. Daarbij stelt zij dat het gaat om slechts één goederentrein per dag richting Tata Steel die volgens haar vooral ’s avonds en ’s nachts, wanneer het personentreinverkeer rustig is, kan keren op het station. Deze alternatieve mogelijkheid had volgens de stichting beter onderzocht moeten worden. In dit verband betoogt de stichting ook dat Tata Steel als bedrijf geen groot openbaar belang dient, mede gezien de negatieve invloed van Tata Steel op de leefbaarheid en het milieu. Ook dit is een aspect dat voor de staatssecretaris aanleiding had moeten vormen het goederenkeerspoor eventueel op het station te behouden, maar in ieder geval niet te verplaatsen naar haar perceel in het NNN, zo betoogt de stichting. Zij stelt daarbij ook dat gelet op toekomstige ontwikkelingen bij Tata Steel, zoals een vergroening van het productieproces, aanvoer van grondstoffen via het spoor en daarmee een verlegging van het goederenkeerspoor naar haar perceel niet meer nodig is.
Tot slot richt de stichting zich op de lengte van het goederenkeerspoor. Volgens haar is niet onderbouwd waarom een goederenkeerspoor met een lengte van 1.000 m nodig is. In het verweerschrift wordt weliswaar gewezen op de Europese verplichting uit de TEN-T-verordening (Trans-Europees vervoersnetwerk) om goederentreinen met een lengte van 740 m te faciliteren, maar uit de toelichting bij het tracébesluit blijkt dat het goederenkeerspoor nu en in de toekomst in principe alleen wordt gebruikt voor het keren van de goederentrein van en naar Tata Steel. Niet is onderbouwd waarom richting Tata Steel een goederentrein met een lengte van 740 m nodig is, zo betoogt de stichting. Ook is volgens de stichting niet voldoende onderbouwd op basis van welke verplichting uit de TEN-T-verordening op dit traject een keerspoor voor een goederentrein met een lengte van 740 m noodzakelijk is en evenmin binnen welke termijn dit noodzakelijk is. Een kortere lengte van het goederenkeerspoor brengt mogelijk ook andere alternatieven in beeld, zo betoogt de stichting.
- Toetsingskader voor ingrepen in het NNN
10.1. Zoals hiervoor onder 8 is overwogen, ligt het perceel van de stichting in het NNN. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) is bepaald dat bij provinciale verordening de gebieden worden aangewezen die het NNN vormen. In de provinciale verordening zijn regels opgenomen over het NNN. Ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit gold de Omgevingsverordening NH2020 (hierna: de Omgevingsverordening), vastgesteld door provinciale staten van Noord-Holland. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, zie bijvoorbeeld de eerste tussenuitspraak over het tracébesluit ViA15 van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:105, onder 131.1, is de minister niet gebonden aan de regels van de provincie over het NNN. Het Barro bepaalt niet dat de minister bij het vaststellen van een tracébesluit de regels over het NNN in acht moet nemen. Dit neemt niet weg dat de staatssecretaris de gevolgen voor het NNN bij de vaststelling van een tracébesluit in de belangenafweging moet betrekken. Dat heeft de staatssecretaris in dit geval gedaan, zo blijkt uit paragraaf 4.5.2 van de toelichting op het tracébesluit, namelijk door te toetsen of wordt voldaan aan het toetsingskader uit de Omgevingsverordening voor ingrepen in het NNN. Volgens de staatssecretaris wordt in dit geval aan dit toetsingskader voldaan. De hiervoor door de staatssecretaris gegeven onderbouwing zal de Afdeling hieronder, in het licht van de hiervoor onder 10 weergegeven betogen van de stichting, beoordelen. Het gaat daarbij gelet op de betogen van de stichting om het bepaalde in artikel 6.43, vijfde lid, onder a, sub i en sub ii, van de Omgevingsverordening. Daaruit volgt dat een ruimtelijk plan nieuwe activiteiten in het NNN mogelijk mag maken, ook als die activiteiten leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN, of tot een vermindering van de oppervlakte van het NNN of de natuurverbindingen, of van de samenhang tussen die gebieden, indien sprake is van een groot openbaar belang en er geen reële alternatieven zijn. - Aanpassingen aan drie overwegen
10.2. De Afdeling stelt voorop dat zij Stichting De Hooge Weide niet volgt in de opvatting dat de besluitvorming voor de aanpassing aan de in de toelichting op het tracébesluit genoemde drie overwegen had moeten zijn afgerond voordat het tracébesluit werd vastgesteld. Het gaat dan blijkens de toelichting om aanpassingen aan de overwegen Guisweg in Zaanstad, Beverwijkerstraatweg in Castricum en Stetlaan in Heiloo. Uit de toelichting op het tracébesluit en uit de nadere stukken van de staatssecretaris blijkt dat de aanpassingen aan de drie overwegen niet in het tracébesluit zijn opgenomen, omdat het daarbij gaat om meer aspecten dan alleen een aanpassing van een spoorwegovergang, zoals ook aanpassingen aan het omliggende weggennet. Om die reden heeft de staatssecretaris er in overleg met de betrokken gemeenten voor gekozen om de bestaande overwegproblematiek bij de drie overwegen via eigen besluiten van de betreffende gemeenten en met inspraak door die gemeenten te laten verlopen. Hiervoor zijn voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit afspraken gemaakt met de betreffende gemeenten, zo blijkt uit de toelichting van de staatssecretaris. Dit is een afweging die de staatssecretaris in overleg met de betrokken gemeenten heeft mogen maken.
Het is op zichzelf juist, zoals Stichting De Hooge Weide ook stelt, dat de volledige PHS-dienstregeling pas kan worden gereden als de aanpassingen aan de drie overwegen hebben plaatsgevonden, maar dat betekent niet dat het tracébesluit niet had mogen worden vastgesteld. Zo blijkt niet dat de staatssecretaris bij de vaststelling van het tracébesluit had moeten inzien dat de besluitvorming over de aanpassing aan de drie genoemde overwegen niet gereed zou komen. Daarvoor waren ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit geen aanwijzingen. Dat blijkt ook niet uit wat de stichting in deze procedure heeft aangevoerd. Bovendien blijkt uit de nadere stukken van de staatssecretaris dat de besluitvorming voor de aanpassingen aan de overwegen Guisweg en Stetlaan nog steeds volgens planning verloopt. Alleen de besluitvorming voor aanpassingen aan de overweg Beverwijkerstraatweg is vertraagd. Maar ook wanneer de aanpassing van deze overweg verdere vertraging oploopt, blijft via een alternatieve lijnvoering een gedeeltelijke uitvoering van de PHS-dienstregeling mogelijk, zo blijkt uit de nadere stukken van de staatssecretaris. Bovendien ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de aanpassingen aan de overweg Beverwijkerstraatweg uiteindelijk niet gerealiseerd zullen worden. Daarbij merkt de Afdeling ook nog op dat de voorbereiding en uitvoering van het tracébesluit de nodige tijd in beslag zal nemen, namelijk naar verwachting gedurende 2025 tot en met 2031, zo blijkt uit de nadere stukken van de staatssecretaris. Deze lange periode heeft voor de staatssecretaris mede de reden gevormd de besluitvorming over de aangepaste overwegen niet af te wachten. Niet gebleken is dat deze lange periode ontoereikend is om ook de aanpassingen aan de drie overwegen vorm te geven.
10.3. Dat het tracébesluit leidt tot een ingreep in het NNN doet aan het voorgaande oordeel niet af. Het is op zichzelf juist dat op basis van de Omgevingsverordening bij een ingreep in het NNN is vereist dat sprake is van een groot openbaar belang en dat er geen reële alternatieven zijn, zoals Stichting De Hooge Weide betoogt, maar dat betekent niet dat om die reden het tracébesluit pas had mogen worden vastgesteld als de besluitvorming voor de aanpassingen aan de drie genoemde overwegen was afgerond. Ook dan geldt dat de staatssecretaris het tracébesluit alvast had mogen vaststellen, indien aannemelijk is dat de aanpassingen aan de genoemde overwegen zal plaatsvinden en daarmee de PHS-dienstregeling kan worden gereden. Dat acht de Afdeling voldoende onderbouwd, zoals hiervoor onder 10.2 is toegelicht.
In dit verband overweegt de Afdeling dat zij Stichting De Hooge Weide ook niet volgt in de opvatting dat vanwege een dalend reizigersaantal geen behoefte zou bestaan aan de PHS-dienstregeling. De staatssecretaris heeft in reactie hierop in het verweerschrift naar het oordeel van de Afdeling onder verwijzing naar actuele mobiliteitscijfers voldoende onderbouwd dat van een permanent dalend reizigersaantal geen sprake is. Bovendien heeft de staatssecretaris er hierbij ook op gewezen dat het invoeren van de PHS-dienstregeling een meerledige doelstelling heeft, niet alleen gericht op het vervoeren van grotere reizigersaantallen, maar ook gericht op het bevorderen van de aantrekkelijkheid van het openbaar vervoer, het zorgen voor een duurzame verbinding tussen binnen- en buitenland en het faciliteren van de woningbouwopgave.
Tot slot blijkt uit wat hiervoor onder 3 is overwogen, dat het tracébesluit ook andere verbeteringen op het spoor bewerkstelligt, zoals een verbetering van de betrouwbaarheid en robuustheid van het spoor en een verbetering van de stabiliteit van de dienstregeling. Ook dat zijn op zichzelf belangen die, los van de invoering van de PHS-dienstregeling, kunnen worden gekwalificeerd als een groot openbaar belang en een ingreep in het NNN kunnen rechtvaardigen.
10.4. De Afdeling concludeert dat de betogen over de benodigde aanpassingen aan de drie genoemde overwegen geen aanleiding geven voor het oordeel dat de staatssecretaris van de vaststelling van het tracébesluit had moeten afzien.
- Verlegging van het goederenkeerspoor
10.5. Ook is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris toereikend heeft onderbouwd waarom het in de huidige situatie op het station Uitgeest aanwezige goederenkeerspoor in de projectsituatie niet op dit station behouden kan blijven. Zo voorziet het tracébesluit op het station Uitgeest in de bouw van een extra eilandperron met bijbehorende sporen. Dit om een ontvlechting van het treinverkeer op het station Uitgeest mogelijk te maken. Als gevolg hiervan zal het bestaande goederenkeerspoor op het station vervallen. Volgens de staatssecretaris is er na de verbouwing van het station Uitgeest geen mogelijkheid om elders op het station het goederenkeerspoor te realiseren. Daarvoor is volgens de staatssecretaris, los van de discussie over het eventueel keren van de goederentrein in de nacht als het reizigersvervoer beperkter is, in de projectsituatie geen ruimte meer beschikbaar. De Afdeling ziet geen aanleiding de staatssecretaris hierin niet te volgen. Uit het beroepschrift van Stichting De Hooge Weide blijkt niet dat er op het station Uitgeest in de projectsituatie wel ruimte beschikbaar zou zijn om een goederenkeerspoor in te passen, zonder dat het reizigersverkeer hierdoor gehinderd wordt. De enkele stelling van de stichting dat dit nader onderzocht had moeten worden, leidt niet tot het oordeel dat het tracébesluit een gebrek bevat. Daarvoor zijn aanknopingspunten nodig dat die ruimte op het station, in tegenstelling tot wat de staatssecretaris stelt, in de projectsituatie ook na de uitbreiding van het aantal perrons, wel beschikbaar zou kunnen zijn. Die aanknopingspunten ziet de Afdeling op basis van wat de stichting heeft aangevoerd niet. Daarbij tekent de Afdeling bovendien nog aan dat de staatssecretaris heeft vermeld dat het vanuit een oogpunt van veiligheid ook niet wenselijk is om op een station met in- en uitstappende reizigers een goederenkeerspoor te behouden. Ook dat is een aspect waaraan de staatssecretaris bij zijn keuze om het goederenkeerspoor niet op het station te behouden een belangrijk gewicht heeft mogen toekennen.
10.6. Wanneer het goederenkeerspoor op het station Uitgeest niet behouden kan blijven, betekent dit dat het goederenkeerspoor moet worden verlegd. Uit zowel de toelichting op het tracébesluit als uit de nadere memorie van de staatssecretaris blijkt dat naast het perceel van de stichting is gezocht naar alternatieve locaties voor het verleggen van het goederenkeerspoor, maar dat die alternatieve locaties niet haalbaar zijn gebleken. Zo is onder meer onderzocht of het mogelijk was het goederenkeerspoor meer noordelijk langs de corridor te leggen. Dat is niet mogelijk gebleken, omdat dit leidt tot extra treinkilometers, een verminderde capaciteit van het spoor en extra hinder in de woonkernen langs de corridor, zo staat in de dossierstukken. Stichting De Hooge Weide heeft zelf ook geen concrete alternatieve locaties aangedragen voor het verleggen van het goederenkeerspoor. Zij heeft zich bij haar betoog over mogelijke alternatieven gericht op het behoud van het goederenkeerspoor op het station Uitgeest, maar daar is de Afdeling hiervoor onder 10.5 al op ingegaan.
10.7. Dit betekent dat het verleggen van het goederenkeerspoor naar het perceel van Stichting De Hooge Weide als enige mogelijkheid resteert. Het feit dat dit perceel onderdeel is van het NNN betekent niet dat dan alsnog van de verlegging van het goederenkeerspoor had moeten worden afgezien. De verlegging van het goederenkeerspoor hangt immers samen met de aanpassingen die nodig zijn op het station Uitgeest. Die aanpassingen dienen een groot openbaar belang in verband met het mogelijk maken van de PHS-dienstregeling en het ontvlechten van het treinverkeer ten behoeve van de betrouwbaarheid en robuustheid van het spoor. Dat het bedrijf Tata Steel, dat hoofdzakelijk van het goederenkeerspoor gebruikt maakt, met haar bedrijfsvoering volgens Stichting De Hooge Weide geen groot openbaar belang dient, daargelaten de juistheid daarvan, is geen omstandigheid die hierin een rol speelt. De aanpassingen op het station Uitgeest maken immers dat het goederenkeerspoor verlegd moet worden en die aanpassingen dienen een groot openbaar belang. Daarnaast blijkt ook niet dat het goederenkeerspoor, wanneer dit op station Uitgeest niet behouden kan blijven, volledig kan vervallen. Tata Steel is voor haar bedrijfsvoering van dit goederenkeerspoor afhankelijk. Van concrete wijzigingen in de bedrijfsvoering van Tata Steel, waardoor het goederenkeerspoor overbodig zou zijn, is niet gebleken.
10.8. De Afdeling concludeert dat de keuze van de staatssecretaris om het goederenkeerspoor te verleggen naar het perceel van de stichting toereikend is onderbouwd.
- Lengte van het goederenkeerspoor
10.9. Resteren de betogen over de lengte van het goederenkeerspoor. In artikel 1, tweede lid, onder d, van het tracébesluit is bepaald dat het goederenkeerspoor wordt aangelegd van km 56.0 tot km 57.0. Het goederenkeerspoor krijgt daarmee een lengte van ongeveer 1.000 m. De nuttige spoorlengte beschikbaar voor de goederentreinen is bij een dergelijke spoorlengte ongeveer 740 m, zo blijkt uit de toelichting op het tracébesluit. De staatssecretaris heeft toegelicht dat bij de keuze voor deze spoorlengte rekening is gehouden met de toekomstige verplichtingen op basis van de ten tijde van het tracébesluit geldende Verordening (EU) nr. 1315/2013. Deze Verordening bevat richtsnoeren voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk. De staatssecretaris heeft erop gewezen dat op basis van deze Verordening uiteindelijk ook het goederenkeerspoor dat wordt aangelegd op het perceel van de stichting geschikt moet zijn voor goederentreinen met een lengte van 740 m. Dat heeft de stichting op zichzelf niet weersproken. De stichting wijst met name op de volgens haar nog lange termijn die geldt wanneer een goederenspoor aan die benodigde lengte moet voldoen. Daarbij heeft zij ook heeft gewezen op de na de vaststelling van het tracébesluit gewijzigde Verordening (EU) nr. 2024/1679, waarin de eerder gestelde termijnen volgens haar verder zijn verlengd. Dat laat volgens de staatssecretaris echter onverlet dat wanneer een nieuw goederenspoor wordt aangelegd, vanwege de benodigde investeringen en het voorkomen van terugkerende hinder van bouwwerkzaamheden, wordt gekozen voor een toekomstvaste oplossing en daarmee nu al wordt geanticipeerd op de toekomstige verplichtingen die op Europees niveau worden gesteld in het kader van het Europees netwerk voor goederenvervoer. Dat is een keuze die de staatssecretaris heeft mogen maken. Dat het in dit geval gaat om een spoor dat wordt gerealiseerd in het NNN, maakt dat niet anders.
- Conclusie
10.10. De betogen over de keuze om een goederenkeerspoor op het perceel van Stichting De Hooge Weide mogelijk te maken, en over de lengte van dit goederenkeerspoor, slagen niet.
Werkterrein
11. Stichting De Hooge Weide wijst ook op het tijdelijke werkterrein dat in het tracébesluit bij het goederenkeerspoor is voorzien. Volgens de stichting is ten onrechte niet onderbouwd waarom dit werkterrein niet op een andere locatie kan worden gerealiseerd.
11.1. Ook dit betoog van de stichting volgt de Afdeling niet. Op zichzelf ligt het voor de hand om een werkterrein dat nodig is om het goederenkeerspoor te kunnen realiseren op korte afstand van dit spoor aan te leggen. Dat is immers de plaats waar de werkzaamheden moeten plaatsvinden. Volgens de staatssecretaris zijn er buiten het NNN geen andere geschikte locaties voor het werkterrein in de omgeving van het aan te leggen goederenkeerspoor. De stichting heeft zelf ook geen concrete alternatieve locatie aangedragen. De enkele stelling van de stichting dat er mogelijk alternatieven zijn, is onvoldoende. Hierbij wijst de Afdeling er bovendien nog op dat de staatssecretaris in zijn nadere memorie in reactie op het betoog van de stichting heeft toegelicht op welke wijze de begrenzing van het tijdelijke werkterrein bij het goederenkeerspoor in het tracébesluit al zo compact mogelijk is vormgegeven en dat een nog verdere beperking van het terrein leidt tot te veel beperkingen in de uitvoering van het tracébesluit.
Daarnaast merkt de Afdeling in dit verband ten overvloede nog op dat in artikel 6, derde lid, van het tracébesluit is bepaald dat het tijdelijke werkterrein na de uitvoering van de werkzaamheden de oorspronkelijke bestemming terugkrijgt conform het bestemmingsplan, zoals dat gold voor de datum van inwerkingtreding van het tracébesluit. Dat is in dit geval de bestemming "Natuur". De staatssecretaris heeft toegelicht dat dit betekent dat het werkterrein na de werkzaamheden weer zal worden teruggebracht in de oorspronkelijke staat, onder andere door grondbewerking en inzaai met een specifiek op het natuurtype toegesneden zaadmengsel.
Het betoog slaagt niet.
Uitvoeringsovereenkomst van Stichting De Hooge Weide
12. Stichting De Hooge Weide wijst er ook op dat zij met de provincie Noord-Holland een uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten, waarin zij de verplichting is aangegaan haar perceel ingericht te houden voor natuur. Zij betoogt dat niet duidelijk uit het tracébesluit blijkt dat het belang dat haar perceel natuur blijft, mede gezien de gesloten uitvoeringsovereenkomst, in de belangenafweging is betrokken.
12.1. Dit betoog van de stichting volgt de Afdeling evenmin. Dat het perceel van de stichting ligt in het NNN en daarmee in beginsel ingericht moet worden en in stand moet worden gehouden als natuur, zoals is overeengekomen in de door de stichting gesloten uitvoeringsovereenkomst, is door de staatssecretaris al in zijn belangenafweging betrokken. De staatssecretaris heeft immers bij de vaststelling van het tracébesluit onderzocht wat de effecten van het tracébesluit zijn op het NNN. Die effecten zijn onderzocht in het bij het tracébesluit gevoegde deelrapport Natuur, waarin - zoals hiervoor onder 10.1 en verder is overwogen - ook het toetsingskader voor ingrepen in het NNN uit de Omgevingsverordening is betrokken. In dit toetsingskader is het belang van de stichting, zoals dat ook is neergelegd in de uitvoeringsovereenkomst, om NNN-gebieden zo veel mogelijk als natuur in stand te houden, al vertaald.
In dit verband merkt de Afdeling ten overvloede nog op dat de staatssecretaris heeft toegelicht dat hij in eerste instantie zal proberen om het deel van het perceel van de stichting dat voor het goederenkeerspoor nodig is minnelijk van de stichting te verwerven. Mochten zij daarbij niet tot een overeenstemming komen, dan zal een onteigeningsprocedure worden opgestart, zo staat in het verweerschrift. Met eventuele onteigening zullen de verplichtingen van de stichting die verband houden met het onteigende deel van het perceel, zoals de verplichtingen die voortvloeien uit de uitvoeringsovereenkomst, voor haar geëindigd zijn. Indien zij hiervan nadeel ondervindt, zal de eventuele schade voor de stichting onderdeel zijn van de schadeloosstelling in het kader van de onteigeningsprocedure.
Het betoog slaagt niet.
Overige beroepsgronden
- Natuurverbindingen
13. Stichting De Hooge Weide heeft in haar beroepschrift tot slot betoogd dat het tracébesluit is vastgesteld in strijd met de verplichting van gedeputeerde staten om een samenhangend ecologisch netwerk in stand te houden. Zij verwijst daarbij naar paragraaf 4.5.3.4 van de toelichting op het tracébesluit, waarin volgens de stichting weliswaar wordt gesteld dat geen sprake is van een fysieke aantasting van natuurgebieden of een verminderde samenhang met andere natuurgebieden van het NNN of het Natura 2000-netwerk, maar dat voor deze aanname geen bewijs is geleverd. Dit terwijl natuurverbindingen en samenhang een essentieel onderdeel zijn in de bescherming van het NNN, aldus de stichting.
13.1. Paragraaf 4.5.3.4 van de toelichting op het tracébesluit heeft specifiek betrekking op de zogenoemde "Natuurverbindingen". In de daaraan voorafgaande paragrafen is ingegaan op de Natura 2000-gebieden (paragraaf 4.5.3.1), beschermde soorten (paragraaf 4.5.3.2) en het NNN (paragraaf 4.5.3.3). In paragraaf 4.5.3.4 van de toelichting, getiteld "Natuurverbindingen", waarnaar de stichting specifiek verwijst, staat dat er geen sprake is van een fysieke aantasting van natuurverbindingen of verminderde samenhang met andere natuurgebieden van het NNN of het Natura 2000-netwerk. De opvatting van de stichting dat voor deze aanname geen bewijs zou zijn geleverd, deelt de Afdeling niet. In hoofdstuk 7 van het deelrapport Natuur, waarin specifiek is ingegaan op de natuurverbindingen, is een nadere onderbouwing gegeven voor de in paragraaf 4.5.3.4 opgenomen conclusie, zoals door de stichting is geciteerd, dat geen sprake is van een fysieke aantasting van natuurverbindingen of verminderde samenhang met andere natuurgebieden van het NNN of het Natura 2000-netwerk. Dat is in hoofdstuk 7 van het deelrapport Natuur per natuurverbinding toegelicht. Stichting De Hooge Weide heeft zich tegen deze onderbouwing, opgenomen in het deelrapport Natuur, niet gericht. De stelling van de stichting dat de conclusie in paragraaf 4.5.3.4 van de toelichting op het tracébesluit over de effecten van het tracébesluit op de natuurverbindingen niet is onderbouwd, mist dan ook feitelijke grondslag. Het betoog kan om die reden niet slagen.
- Artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet
14. Stichting De Hooge Weide heeft na haar in januari 2024 ingediende beroepschrift, waarvan de beroepsgronden hiervoor zijn besproken, in oktober 2024 en verschillende keren in juni 2025 buiten de beroepstermijn nadere stukken ingediend. In deze nadere stukken heeft zij beroepsgronden aangevoerd die betrekking hebben op de volgende aspecten:
- het bijzonder provinciaal landschap, waarvoor regels zijn gesteld in artikel 6.44 en verder van de Omgevingsverordening;
- soortenbescherming;
- stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden en het NNN;
- vormvrije m.e.r.-beoordeling;
- omvang van de aantasting van het NNN-gebied L10 Driehoek van Assum, niet zijnde het NNN-gebied waarbinnen het perceel van de stichting is gelegen;
- de wijze waarop een aantasting van het NNN moet worden gecompenseerd;
- verstoring door geluid, licht en optische verstoring in het NNN als gevolg van het tracébesluit.
Deze beroepsgronden zijn niet binnen de beroepstermijn naar voren gebracht in het door Stichting De Hooge Weide in januari 2024 ingediende beroepschrift. De stelling van de stichting dat in het beroepschrift uit januari 2024 in algemene zin is gesproken over een aantasting van natuurgebieden en de samenhang tussen het NNN en Natura 2000-gebieden, betreft een zinsnede uit het beroepschrift die de Afdeling hiervoor onder 13 heeft weergegeven. Het gaat dan om de zinsnede waarbij de stichting in het beroepschrift specifiek heeft gewezen op paragraaf 4.5.3.4 van de toelichting op het tracébesluit, die betrekking heeft op natuurverbindingen. Dit biedt geen grondslag voor de beroepsgronden die hiervoor in deze overweging zijn opgesomd. Daarmee vormen deze beroepsgronden nieuwe beroepsgronden die pas voor het eerst buiten de beroepstermijn naar voren zijn gebracht. Dit is niet toegestaan op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), waarin is bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Dat dit artikel van toepassing is op deze beroepsprocedure over het tracébesluit, volgt uit artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw, gelezen in samenhang met bijlage I, onderdeel 8.1, bij de Chw. Dat de beroepsgronden binnen de beroepstermijn in het beroepschrift moeten worden opgenomen, was ook vermeld in de kennisgeving van het tracébesluit.
De Afdeling concludeert dat zij de in deze overweging weergegeven beroepsgronden op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten inhoudelijke bespreking laat.
Conclusie
15. Het beroep is van Stichting De Hooge Weide is ongegrond.
16. De staatssecretaris hoeft ten aanzien van Stichting De Hooge Weide geen proceskosten te vergoeden.
HET BEROEP VAN [APPELLANTE SUB 2]
17. [appellante sub 2] exploiteert een melkveehouderij en zorgboerderij met particuliere verkoop van streekproducten aan de [locatie 1] in Uitgeest.
18. Ter hoogte van de bedrijfslocatie van [appellante sub 2] bevindt zich in de huidige situatie een doorgaande spoorlijn. Langs deze doorgaande spoorlijn zal in de projectsituatie het hiervoor bij het beroep van Stichting De Hooge Weide besproken goederenkeerspoor worden aangelegd. De aanleg van het goederenkeerspoor heeft voor de staatssecretaris aanleiding gevormd om de particuliere overweg, waarmee [appellante sub 2] op dit moment haar landbouwgronden aan weerszijden van het spoor bereikt, aan te passen. De overweg zal worden beveiligd met een zogenoemde mini-AHOB (automatische halve overwegbomen). Ook zal de overweg zo worden aangepast dat deze meer loodrecht het spoor kruist, waardoor de overzichtelijkheid bij de overweg verbetert.
Gebruiksmogelijkheden gronden overzijde van het spoor
19. [appellante sub 2] heeft ongeveer 45 ha land in eigendom voor haar agrarisch bedrijf, waarvan ongeveer de helft aan de overzijde van het spoor ligt. Om dit land te bereiken maakt zij veelvuldig gebruik van de overweg bij het spoor voor landwerkzaamheden en het weiden van het vee. [appellante sub 2] betoogt dat de aanleg van het nieuwe goederenkeerspoor en de realisatie van de mini-AHOB tot gevolg hebben dat zij ernstig wordt beperkt in het gebruik van haar percelen aan de overzijde van het spoor. Dit is volgens haar in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Zo leidt het goederenkeerspoor volgens [appellante sub 2] tot een toename van het aantal treinen dat bij de overweg passeert en daarmee tot een langere wachttijd. Ook neemt volgens haar de overzichtelijkheid bij de overweg af wanneer het goederenkeerspoor is aangelegd. De mini-AHOB leidt er volgens [appellante sub 2] toe dat de overweg nog vaker dicht zal zijn en de wachttijd per uur toeneemt.
[appellante sub 2] wenst dat gekozen was voor een alternatieve oplossing om zo de gebruiksmogelijkheden van haar gronden aan de overzijde van het spoor te blijven garanderen. Als alternatief noemt zij de realisatie van een tunnel voor haar landbouwverkeer en vee onder het spoor, of de mogelijkheid dat haar gronden aan de overzijde van het spoor worden aangekocht en zij alternatieve gronden krijgt aangeboden.
19.1. De Afdeling volgt [appellante sub 2] niet in haar opvatting dat de keuze van de staatssecretaris om langs het spoor ter hoogte van haar bedrijfslocatie een goederenkeerspoor aan te leggen en daarmee samenhangend de overweg ter hoogte van haar bedrijfslocatie aan te passen, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Ter onderbouwing verwijst de Afdeling naar voorgaande overwegingen 10.5 tot en met 10.8, waar de Afdeling is ingegaan op de redenen voor de aanleg van het nieuwe goederenkeerspoor. Op basis van die overwegingen acht de Afdeling de noodzaak voor dit goederenkeerspoor en de locatiekeuze voldoende onderbouwd. [appellante sub 2] heeft zich ook niet gericht tegen die noodzaak en de mogelijkheden voor een alternatieve locatie voor het goederenkeerspoor.
Ook acht de Afdeling de keuze van de staatssecretaris om mede vanwege dit goederenkeerspoor de overweg bij de bedrijfslocatie van [appellante sub 2] aan te passen en nader te beveiligen voldoende onderbouwd. In de huidige situatie is de overweg namelijk niet beveiligd, wat betekent dat de personen die gebruik maken van de overweg zelf moeten inschatten of het veilig is om de overweg over te steken. Dit kan onder meer in het geval van mist en wanneer het donker is gevaarlijke situaties opleveren, met name wanneer de overweg met landbouwverkeer of vee wordt overgestoken. De Afdeling volgt de staatssecretaris in zijn opvatting dat het vanuit veiligheidsoogpunt noodzakelijk is dat een dergelijke onveilige situatie bij de onbeveiligde overweg wordt aangepast. Dit ook mede gezien de omstandigheid dat er in de projectsituatie bij deze overweg, vanwege het nieuwe goederenkeerspoor en de invoering van de PHS-dienstregeling, meer treinverkeer zal komen. De verbetering van de veiligheidssituatie bij de overweg bestaat naast de realisatie van een mini-AHOB, ook uit een aanpassing van de ligging van de overweg. In de projectsituatie zal de overweg meer loodrecht het spoor kruisen, in plaats van de huidige schuine oversteek. Ook die noodzaak acht de Afdeling voldoende onderbouwd, omdat er betere zichtlijnen ontstaan wanneer een overweg recht kan worden gekruist, dan wanneer er een schuine aanrijroute richting de overweg is zoals in de huidige situatie.
Het is weliswaar juist dat men door de nieuwe mini-AHOB in combinatie met meer treinverkeer, minder vaak de overweg zal kunnen oversteken. Dat betekent echter niet dat de landbouwgronden van de [appellante sub 2] aan de overzijde van het spoor daarmee onbereikbaar worden. In het verweerschrift heeft de staatssecretaris toegelicht dat in de projectsituatie, als de sluitingen niet overlappen, de dichtligtijd bij de overweg kan oplopen tot maximaal ongeveer 20 minuten per uur. Deze dichtligtijd zal korter zijn als de sluitingen overlappen. Binnen het uur blijven er daarmee voldoende mogelijkheden beschikbaar om de overzijde van het spoor te bereiken. Weliswaar zijn die mogelijkheden beperkter dan in de huidige situatie, maar die gevolgen acht de Afdeling voor [appellante sub 2] niet onevenredig. De staatssecretaris heeft op dit punt in zijn belangenafweging een zwaarder gewicht mogen toekennen aan de belangen die zijn gemoeid met de aanleg van het goederenkeerspoor en daarmee samenhangend aan de belangen om de overweg uit een oogpunt van veiligheid aan te passen, dan aan de belangen van [appellante sub 2] om haar landbouwgronden aan de overzijde van het spoor zo ongehinderd mogelijk te bereiken. Daarbij tekent de Afdeling aan dat de realisatie van de mini-AHOB ook voordelen heeft voor [appellante sub 2]. Naast dat de situatie om over te steken zelf veiliger wordt, zullen personen die de overweg gebruiken in geval van mist of wanneer het donker is juist betere mogelijkheden hebben om de overweg over te steken, omdat zij dan vanwege beperkt zicht niet onnodig lang of juist gevaarlijk kort bij de overweg hoeven te wachten.
19.2. [appellante sub 2] heeft weliswaar als alternatieve mogelijkheid gewezen op de realisatie van een tunnel onder het spoor om zo met haar landbouwvoertuigen en vee de landbouwgronden aan de andere zijde van het spoor te kunnen bereiken, maar de Afdeling acht het standpunt van de staatssecretaris dat dit geen reëel alternatief is voldoende onderbouwd. De staatssecretaris heeft hierbij gewezen op de veelvoud aan kosten die de bouw van een dergelijke tunnel met zich brengt in vergelijking met de kosten van een overwegbeveiliging.
De staatssecretaris heeft ook geen reden hoeven zien de gronden van [appellante sub 2] aan de overzijde van het spoor te verwerven en haar alternatieve gronden aan te bieden. Naast het feit dat hiervoor gezien wat hiervoor onder 19.1 is overwogen geen noodzaak bestaat, zijn volgens de staatssecretaris ook geen alternatieve gronden beschikbaar die hiervoor als grondruil kunnen worden aangeboden.
19.3. De betogen slagen niet.
Verlies van gronden
20. De realisatie van het tracébesluit, waaronder de gewijzigde ligging van de overweg, heeft tot gevolg dat [appellante sub 2] een deel van haar landbouwgronden verliest. Dit betekent volgens [appellante sub 2] een beperking van haar bedrijfsvoering.
20.1. In het verweerschrift staat dat van de gronden van [appellante sub 2] 6.976 m2 (ca. 0,70 ha) permanent nodig is en 7.653 m2 (ca. 0,77 ha) in de tijdelijke situatie voor een werkstrook. Dit is volgens de staatssecretaris beperkt gelet op de totale oppervlakte van de bedrijfsgronden van ongeveer 45 ha. Het gaat in de permanente situatie om een afname van ongeveer 1,5% van het bedrijfsareaal. De Afdeling volgt de staatssecretaris in zijn opvatting dat dit niet leidt tot een onevenredige ingreep in de bedrijfsvoering van [appellante sub 2]. Daarbij wijst de Afdeling er nog op dat [appellante sub 2] in geval van onteigening van het deel van haar gronden dat nodig is voor de realisatie van het tracébesluit volledig schadeloos zal worden gesteld.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
21. Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.
22. De staatssecretaris hoeft ten aanzien van [appellante sub 2] geen proceskosten te vergoeden.
HET BEROEP VAN [APPELLANT SUB 3]
23. [appellant sub 3] woont aan de [locatie 2] in Heiloo. Zij woont op korte afstand, namelijk ongeveer 20 m, van de overweg "Heiloo Verlengde Kuillaan".
24. In artikel 1, lid 2, onder i, van het tracébesluit is bepaald dat de bestaande overwegen worden aangepast zoals is opgenomen in tabel 1 van het tracébesluit. In deze tabel staat bij de overweg "Heiloo Verlengde Kuillaan" (hierna: de overweg) als maatregel "overweg voorzien van een mini-AHOB", waardoor de overweg actief wordt beveiligd met lichten die gaan knipperen, bellen die gaan rinkelen en spoorbomen die de spoorweg voor het verkeer afsluiten als er een trein aan komt.
25. Met de realisatie van de mini-AHOB kan [appellant sub 3] zich niet verenigen. Wanneer de mini-AHOB wordt gerealiseerd, zal haar woonsituatie onleefbaar worden, aldus [appellant sub 3], omdat zij dan elke drie minuten rinkelende bellen bij de overweg zal horen. Zij wenst dat van de realisatie van de mini-AHOB wordt afgezien. Ter onderbouwing wijst zij erop dat tussen ProRail en de gemeente een intentieovereenkomst is gesloten, waarin is afgesproken dat de overweg zal worden gesaneerd. Zij wenst dat die intentieovereenkomst wordt uitgevoerd. Een mini-AHOB veroorzaakt veel geluidhinder voor niet alleen haar als omwonende, maar ook voor natuurliefhebbers die recreëren in het gebied waar zich de overweg bevindt, aldus [appellant sub 3]. Zij wijst hierbij ook op financiële schade in de vorm van de onverkoopbaarheid van haar woning wanneer de mini-AHOB wordt gerealiseerd.
25.1. De Afdeling stelt voorop dat in de toelichting op het tracébesluit is onderkend dat tussen ProRail en de gemeente Heiloo een zogenoemde intentieovereenkomst is gesloten, op welke intentieovereenkomst [appellant sub 3] ook wijst. In die intentieovereenkomst is afgesproken dat de overweg nabij de woning van [appellant sub 3] wordt gesaneerd. De sanering van de overweg is geen onderdeel van het tracébesluit. De reden daarvoor is dat met de sanering van de overweg ook aanpassingen aan het omliggende wegennet samenhangen en daarom, mede ook vanwege de aanpassingen die nodig zijn aan andere overwegen in de gemeente Heiloo (vergelijk wat hiervoor onder 10.2 is overwogen), er in overleg met de gemeente Heiloo voor is gekozen de aanpassingen aan de overwegen in Heiloo via eigen besluiten van de gemeente Heiloo met ook inspraak binnen die gemeente te laten verlopen. Zoals de Afdeling onder 10.2 heeft overwogen, is dat een afweging die de staatssecretaris in overleg met de gemeente Heiloo heeft mogen maken.
De staatssecretaris heeft benadrukt dat de vermelding in tabel 1 van het tracébesluit dat de overweg nabij de woning van [appellant sub 3] wordt voorzien van een mini-AHOB, uitsluitend in het tracébesluit is opgenomen voor het geval de plannen voor het saneren van deze overweg op gemeentelijk niveau onverhoopt toch geen doorgang vinden. Dan wordt voorzien in een maatregel die minimaal noodzakelijk is om de overwegveiligheid te waarborgen, aldus de staatssecretaris. In de huidige situatie is de overweg nabij de woning van [appellant sub 3] namelijk in het geheel niet actief beveiligd met slagbomen, bellen en/of lichtsignalen. Dergelijke niet actief beveiligde overwegen dienen volgens de staatssecretaris in ieder geval te worden aangepast. Ofwel door de overweg geheel op te heffen, zoals in de intentieovereenkomst is opgenomen, ofwel door de overweg alsnog actief te beveiligen met in dit geval een mini-AHOB. De staatssecretaris heeft hierbij benadrukt dat niet lichtvaardig tot het realiseren van de mini-AHOB zal worden overgegaan. Dat zal volgens de staatssecretaris uitsluitend gebeuren als zeker is dat het opheffen van de overweg op gemeentelijk niveau toch geen doorgang zal vinden. De staatssecretaris heeft hierbij ook verwezen naar artikel 1, derde lid, van het tracébesluit, waar is bepaald dat de maatregelen in tabel 1 van het tracébesluit kunnen worden vervangen door maatregelen met minimaal een vergelijkbare verbetering van de overwegveiligheid. Hiermee biedt het tracébesluit ook de mogelijkheid om af te zien van de realisatie van een mini-AHOB als de overweg is opgeheven.
25.2. Dat de mini-AHOB nabij de woning van [appellant sub 3] zal worden gerealiseerd, is dus nog geen zekerheid. De inspanningen van zowel de staatssecretaris als de gemeente Heiloo zijn erop gericht de overweg alsnog geheel te saneren, waarmee de realisatie van de mini-AHOB achterwege kan blijven. Hierbij merkt de Afdeling ten overvloede nog op dat op de zitting is gebleken dat in juni 2025 op gemeentelijk niveau de omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor het opheffen van de spoorwegovergang nabij de woning van [appellant sub 3] is verleend.
Dat de staatssecretaris ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit in 2023 zekerheidshalve, bij wijze van achtervang, de realisatie van een mini-AHOB heeft mogelijk gemaakt voor het geval dat het opheffen van de overweg op gemeentelijk niveau toch niet doorgaat, acht de Afdeling een begrijpelijke keuze. Dit mede gezien de noodzaak om de huidige situatie met een niet actief beveiligde overweg, vanuit veiligheidsoogpunt aan te passen. De Afdeling begrijpt dat [appellant sub 3] van een mini-AHOB hinder bij haar woning vreest te ondervinden vanwege het geluid van rinkelende bellen, maar aan die nadelige gevolgen, en aan eventuele nadelige gevolgen van het geluid van een mini-AHOB voor recreanten, heeft de staatssecretaris een minder zwaar gewicht mogen toekennen dan aan de belangen die uit een oogpunt van overwegveiligheid met de realisatie van de mini-AHOB zijn gemoeid. De gevolgen hiervan voor de waarde van de woning van [appellant sub 3] acht de Afdeling ook niet zodanig dat de staatssecretaris op dit punt niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de nadeelcompensatieregeling, zoals is opgenomen in artikel 13 van het tracébesluit.
25.3. De betogen slagen niet.
26. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
27. De staatssecretaris hoeft ten aanzien van [appellant sub 3] geen proceskosten te vergoeden.
HET BEROEP VAN [APPELLANT SUB 4]
28. [appellant sub 4] woont aan de [locatie 3] in Uitgeest. Dit is bij het station Uitgeest.
Wijzigingen in de projectsituatie in vergelijking met de huidige situatie
29. [appellant sub 4] wijst erop dat het tracébesluit bij het station Uitgeest, ten zuiden van de bestaande perrons, voorziet in de realisatie van een extra eilandperron. Volgens [appellant sub 4] betekent dit dat de treinen en de in- en uitstappende reizigers zich ongeveer 30 m dichter bij zijn woning zullen bevinden. Daarnaast wijst hij erop dat er in de huidige situatie tussen zijn woning en het spoor een groenstrook en sloot aanwezig zijn. Volgens hem is onduidelijk of de sloot en groenstrook in de projectsituatie gehandhaafd blijven. Hij wijst er daarbij op dat op een detailkaart bij het tracébesluit ter plaatse bouwgrond is ingetekend. Volgens [appellant sub 4] is onduidelijk wat hiervoor de plannen zijn.
29.1. In artikel 1, tweede lid, onder b, sub 1, van het tracébesluit is bepaald dat ter plaatse van het station Uitgeest een extra eilandperron met bijbehorende sporen wordt gebouwd ten zuiden van de bestaande perrons. In de toelichting bij het tracébesluit is hierover opgemerkt dat om het extra treinverkeer op het station Uitgeest goed te kunnen afwikkelen, de sporenlayout en de perrons moeten worden aangepast om het treinverkeer op de Zaanlijn (Alkmaar-Uitgeest-Amsterdam) te kunnen ontvlechten van het treinverkeer op de lijn Alkmaar-Uitgeest-Haarlem. Voor de ontvlechting wordt op het station Uitgeest aan de zuidzijde van de bestaande perrons een tweede eilandperron (perron 5/6) gebouwd, zodat de Sprinters en Intercity’s uit verschillende richtingen elkaar zo min mogelijk hoeven te kruisen. Dit is tegenover de woning van [appellant sub 4] aan de zuidzijde van het station Uitgeest. Door het extra eilandperron zal het station richting de woning van [appellant sub 4] worden uitgebreid. Dit betekent dat er dichter op de woning van [appellant sub 4] dan nu het geval is passagiers gebruik zullen maken van het nieuwe zuidelijke perron.
Het verschil in afstand van de woning van [appellant sub 4] tot het spoor in vergelijking met de huidige situatie is beperkt. In de huidige situatie bevindt zich aan de zuidzijde van het spoor een spooremplacement, waarbij de afstand tussen de woning van [appellant sub 4] en het meest zuidelijke spoor ongeveer 35 m bedraagt. Dit emplacement verdwijnt en maakt plaats voor het nieuwe extra eilandperron met bijbehorende sporen. In de projectsituatie is de afstand van de woning van [appellant sub 4] tot het meest zuidelijke spoor ongeveer 36 m. Dus ongeveer één meter meer dan in de huidige situatie. In zoverre mist de door [appellant sub 4] in zijn beroepschrift genoemde verschuiving van 30 m feitelijke grondslag. Wel zullen de passagiers op kortere afstand van de woning van [appellant sub 4] in- en uitstappen, omdat de rangeersporen worden vervangen door een nieuw eilandperron. Op de effecten hiervan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4], gaat de Afdeling hieronder onder 30 en verder nader in.
29.2. Daarnaast is op detailkaart 7b bij het tracébesluit over een breedte van ongeveer 2 m richting de woning van [appellant sub 4] voorzien in een tijdelijke bouwzone langs het spoor. In tabel 15 van de toelichting bij het tracébesluit staat dat deze bouwzone wordt gebruikt om beschoeiing aan te brengen in de watergang/sloot langs de Anne van Renesselaan en om de taluds te herprofileren. In het verweerschrift is nader toegelicht dat het zal gaan om kortdurende werkzaamheden waarbij met een kraan vanaf de wegzijde van de watergang gewerkt kan worden. Op de zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat de waterpartij en het daar aanwezige groen behouden blijven. De tijdelijke bouwzone is uitsluitend in het tracébesluit opgenomen om de werkzaamheden bij de watergang/sloot te kunnen uitvoeren. De vrees van [appellant sub 4] dat de tussen zijn woning en het spoor aanwezige groenstrook en sloot niet behouden zullen blijven, is dan ook ongegrond.
29.3. De betogen slagen niet.
Effecten op het woon- en leefklimaat
30. [appellant sub 4] betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen als omwonende. Hij vreest dat de realisatie van het extra eilandperron in de richting van zijn woning zal leiden tot meer geluidoverlast en een vermindering van zijn privacy. Volgens [appellant sub 4] is onduidelijk welke maatregelen worden getroffen om een aantasting van zijn woongenot te voorkomen.
30.1. Wat betreft het aspect geluid, stelt de Afdeling voorop dat in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) het wettelijk kader is opgenomen voor de beoordeling van de geluidhinder ten gevolge van het doorgaande treinverkeer. Het geluid van het doorgaande treinverkeer wordt beheerst door middel van geluidproductieplafonds (hierna: GPP’s). Dit volgt uit titel 11.3 van de Wm. Het GPP is de toegestane geluidproductie op een referentiepunt. Referentiepunten zijn denkbeeldige punten aan weerszijden van de spoorweg. De posities van referentiepunten liggen vast in het geluidregister, net als de waarde van het GPP op elk referentiepunt.
Bij een wijziging van de spoorweg dient op grond van artikel 11.30, tweede lid, van de Wm te worden beoordeeld of de geluidbelasting vanwege de gewijzigde spoorweg niet hoger is dan de geluidbelasting die de betrokken geluidsgevoelige objecten vanwege de spoorweg ondervinden bij volledige benutting van de geldende GPP’s. Dit betekent dat bij een wijziging van een spoorweg wordt uitgegaan van de hoogte van de geldende GPP’s. De geldende GPP’s die in het verleden zijn vastgesteld, staan in dit tracébesluit tot wijziging van het spoortracé als zodanig niet ter beoordeling. Uit artikel 11.30, tweede lid, van de Wm volgt ook geen verplichting om GPP’s bij een wijziging van het spoortracé te verlagen naar de voorkeurswaarde. Wanneer bij een wijziging van het spoortracé de geldende GPP’s bij volledige benutting daarvan niet worden overschreden, hoeft op grond van artikel 11.30, tweede lid, van de Wm geen onderzoek te worden gedaan naar geluidbeperkende maatregelen (vergelijk onder meer overweging 21 van de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3917). 30.2. Het onderzoek naar het geluid van het doorgaande treinverkeer is verricht in het deelrapport Geluid (hierna: het geluidrapport GPP), dat als bijlage 2 bij de toelichting bij het tracébesluit is gevoegd. Uit kaart 23 van bijlage 2 bij het geluidrapport GPP blijkt dat in de projectsituatie ter hoogte van de woning van [appellant sub 4] op de referentiepunten langs het spoor de ter plaatse geldende GPP’s worden onderschreden. Het gaat bij de voor [appellant sub 4] dichtstbijzijnde referentiepunten om onderschrijdingen van de GPP’s met 4,5 dB en 3,7 dB. Omdat de nabij de woning van [appellant sub 4] geldende GPP’s op de referentiepunten langs het spoor in de projectsituatie niet volledig worden benut, is ook de geluidbelasting vanwege het spoor op de gevel van de woning van [appellant sub 4] in de projectsituatie lager dan de geluidbelasting die zou worden ondervonden wanneer de GPP’s op de referentiepunten langs het spoor wel volledig zouden worden benut. Daarom is de staatssecretaris op grond van de Wm niet gehouden om ten behoeve van de woning van [appellant sub 4] in dit tracébesluit geluidbeperkende maatregelen te treffen vanwege het geluid van het doorgaande treinverkeer.
30.3. Naast het geluid van het doorgaande treinverkeer, is er ook het geluid van rangerende treinen. Dit geluid is onderdeel van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Een spoorwegemplacement is in bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), onderdeel C, categorie 14, namelijk aangewezen als een vergunningplichtige inrichting. Er is akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting in de omgeving van het emplacement Uitgeest in de projectsituatie na de uitvoering van het programma PHS. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het rapport "Akoestisch onderzoek emplacement Uitgeest" (hierna: het geluidrapport emplacement) dat als bijlage 14 bij de toelichting bij het tracébesluit is gevoegd. In dit rapport is getoetst aan de richtwaarden uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van 50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode voor het langtijdgemiddelde geluidsniveau. Uit tabel II van het geluidrapport emplacement blijkt dat deze geluidwaarden bij de woning van [appellant sub 4] ruimschoots worden onderschreden. Het geluid bij zijn woning vanwege het emplacement is 32 dB(A) in de dagperiode en 36/37 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Het maximale geluidniveau is blijkens tabel III van het geluidrapport emplacement 56 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Dit is ruimschoots lager dan de al voor het emplacement vergunde geluidwaarden voor het maximale geluidniveau van 76 dB(A) in de dag- en avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode.
30.4. Het overige spoorgeluid, zoals het geluid van uitstappende passagiers op het perron of het geluid van een omroepinstallatie, valt niet onder de GPP’s en is ook geen onderdeel van het geluid van het emplacement, waarvoor een omgevingsvergunning milieu is vereist. Daarmee is dit overige spoorgeluid niet wettelijk gereguleerd. Dit laat onverlet dat de staatssecretaris de invloed van het tracébesluit op deze overige vorm van spoorgeluid bij de vaststelling van het tracébesluit in zijn afweging dient te betrekken. Dat heeft de staatssecretaris ook gedaan, zo blijkt uit het verweerschrift. Volgens de staatssecretaris zal het geluid van bijvoorbeeld uitstappende passagiers en een omroepinstallatie bij de woning van [appellant sub 4] mogelijk beter hoorbaar zijn wanneer het extra eilandperron ten zuiden van het bestaande perron wordt gerealiseerd, maar volgens de staatssecretaris is er geen aanleiding voor het oordeel dat dit zal leiden tot een onacceptabele toename van geluid bij de woning van [appellant sub 4]. Daarbij wijst de staatssecretaris erop dat het niet gaat om een situatie waarbij op dit moment bij de woning van [appellant sub 4] geen hinder van spoorgeluid wordt ondervonden. Ook in de huidige situatie is al sprake van spoorgeluid vanwege de aanwezigheid van bijvoorbeeld uitstappende passagiers, de omroepinstallatie op het station en de rangeersporen ten zuiden van het station. Daarnaast stelt de staatssecretaris dat het nieuwe eilandperron het geluid van de overige sporen op het station ook enigszins zal afschermen. Gelet op deze omstandigheden, op de afstand van 36 m van het meest zuidelijke nieuwe spoor tot de woning van [appellant sub 4], en op de omstandigheid dat de tuin van [appellant sub 4] zich bevindt aan de achterzijde van de woning, heeft het tracébesluit volgens de staatssecretaris ook op het gebied van het overige spoorgeluid geen onevenredige gevolgen voor [appellant sub 4]. Hierbij wijst de staatssecretaris er ten overvloede nog op dat de omroepinstallatie zal worden voorzien van een zogenoemde DAN-schakeling, waardoor het geluidniveau van de installatie wordt aangepast afhankelijk van de vraag of sprake is van dag, avond of nacht. Naar het oordeel van de Afdeling is het tracébesluit op dit punt van een deugdelijke motivering voorzien.
30.5. Tot slot ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het tracébesluit op het gebied van privacy onevenredige gevolgen heeft voor [appellant sub 4]. De Afdeling volgt de staatssecretaris op dit punt in zijn opvatting dat vanwege de omstandigheid dat zich tussen de woning van [appellant sub 4] en het spoor een watergang met groenstrook en de openbare weg bevinden, hinder van reizigers op het spoor op het gebied van privacy beperkt zal zijn.
30.6. De betogen slagen niet.
Conclusie
31. Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
32. De staatssecretaris hoeft ten aanzien van [appellant sub 4] geen proceskosten te vergoeden.
HET BEROEP VAN [APPELLANT SUB 5]
33. [appellant sub 5] woont aan de [locatie 4] in Heerhugowaard. Aan de overzijde van de weg ter hoogte van zijn woning is in het tracébesluit voorzien in de realisatie van een nieuw opstelterrein voor reizigerstreinen op het bedrijventerrein de Vaandel. Dit opstelterrein bestaat onder meer uit zes sporen met een lengte van ongeveer 340 m inclusief servicepaden voor het onderhouden en schoonmaken van de treinstellen, een dienstgebouw voor NS-servicepersoneel, een onderstation voor de stroomvoorziening, een calamiteitenontsluiting aan de Hasselaarsweg voor hulpdiensten en een ontsluiting voor personeel.
34. [appellant sub 5] betoogt in zijn in januari 2024 ingediende beroepschrift dat aan hem altijd een ander tracé is voorgehouden en dat geen deugdelijke informatie is gegeven over het tracébesluit. Wat betreft de effecten op zijn woon- en leefklimaat betoogt hij in algemene zin dat zijn gehele uitzicht zal verdwijnen en dat hij lichthinder zal ondervinden. Ook vreest [appellant sub 5] voor geluidoverlast, waaronder verstoring van zijn nachtrust, en hinder van fijnstof. Als gevolg van dit alles zal de waarde van zijn woning dalen, aldus [appellant sub 5].
Ander tracé
35. Zoals hiervoor onder 2 en 3 is overwogen, is er behoefte aan extra opstel- en rangeercapaciteit voor reizigerstreinen vanwege het PHS. Met de PHS-dienstregeling ontstaat een capaciteitsknelpunt op het emplacement Alkmaar, omdat er meer opstelcapaciteit nodig is dan beschikbaar is, zo staat in de toelichting bij het tracébesluit. Omdat het emplacement Alkmaar niet uit te breiden is, is de locatie bij het bedrijventerrein de Vaandel in Heerhugowaard in beeld gekomen als opstelterrein.
36. [appellant sub 5] betoogt dat hem altijd een ander tracé is voorgehouden en dat aan hem geen deugdelijke informatie zou zijn gegeven. Op de zitting heeft hij in dit verband toegelicht dat hij doelt op een variant voor het opstelterrein die in een eerdere fase van het proces aan omwonenden is voorgehouden, waarbij het opstelterrein in zuidelijke richting was opgeschoven en daarmee op grotere afstand van de Hasselaarsweg was gesitueerd. [appellant sub 5] begrijpt niet waarom niet voor deze variant is gekozen, aangezien die variant gelet op de grotere afstand tot zijn woning minder effecten heeft op zijn woon- en leefklimaat.
36.1. In de toelichting bij het tracébesluit staat dat de locatie van het opstelterrein bij Heerhugowaard vanaf het begin van de planstudie in beeld is geweest, vanwege de beschikbare ruimte op het nog niet volledig gerealiseerde bedrijventerrein de Vaandel. Zo staat onder meer in de toelichting dat vanaf 2014 er naast Heerhugowaard verschillende opstellocaties zijn afgewogen en dat hierbij omwonenden, overheden en belangengroepen zijn betrokken door middel van workshops en informatieavonden. In die periode zijn er ook informatieavonden voor het opstelterrein in Heerhugowaard georganiseerd, zo staat in de toelichting. Uiteindelijk is gekozen voor de locatie in Heerhugowaard bij het bedrijventerrein de Vaandel vanwege de benodigde ruimte, de bestemming bedrijventerrein en de ligging buiten de dichtbebouwde woonomgeving, zo staat in de toelichting. Uit het verweerschrift blijkt dat bij de voorbereiding van het tracébesluit vervolgens nog verschillende varianten voor het opstelterrein bij het bedrijventerrein de Vaandel zijn onderzocht, waaronder een variant waarbij het opstelterrein op grotere afstand van de Hasselaarsweg lag. Op deze variant heeft [appellant sub 5] gewezen. Echter, al in november 2019, ruim voor de terinzagelegging van het ontwerp voor het tracébesluit, is volgens de staatssecretaris de voorkeur uitgesproken voor de variant waarbij het opstelterrein tot aan de Hasselaarsweg is gesitueerd. Deze variant was opgenomen in het ontwerptracébesluit dat vanaf maart 2021 ter inzage lag en is vervolgens ook opgenomen in het vastgestelde tracébesluit. Op de zitting heeft de staatssecretaris in dit verband toegelicht dat de eerdere variant waarbij het opstelterrein op grotere afstand van de Hasselaarsweg was gesitueerd niet haalbaar is gebleken, onder meer omdat meer remlengte voor de treinen nodig bleek te zijn en ook vanwege de eigendomsposities ter plaatse. De Afdeling heeft geen informatie van [appellant sub 5] ontvangen op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van deze onderbouwing van de staatssecretaris. De Afdeling ziet om die reden geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris de door [appellant sub 5] genoemde variant om niet deugdelijke redenen zou hebben afgewezen. Hierbij tekent de Afdeling ook aan dat het belang van [appellant sub 5] met name is gelegen in het beperken van de effecten van het opstelterrein op zijn woon- en leefklimaat. Op de vraag of het opstelterrein op de wijze waarop het in het tracébesluit is gesitueerd onevenredige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 5], gaat de Afdeling hieronder in.
Het betoog slaagt niet.
Inrichting van het opstelterrein en het zicht van [appellant sub 5] op dit terrein
37. In de huidige situatie kijkt [appellant sub 5] vanuit zijn woning op grasland. Niet in geschil is dat zijn uitzicht met de realisatie van het opstelterrein zal veranderen. Volgens de staatssecretaris zijn de nadelige gevolgen voor het uitzicht van [appellant sub 5] echter niet onevenredig in verhouding tot de met het opstelterrein te dienen doelen. Ter onderbouwing stelt de staatssecretaris voorop dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Vork" al de mogelijkheid biedt voor de ontwikkeling van grootschalige bedrijfseenheden, waarbij gebouwen zijn toegestaan met een bouwhoogte van 18 m. In de situatie met het opstelterrein zal blijkens detailkaart 1 bij het tracébesluit het nieuwe dienstgebouw bij het opstelterrein voor [appellant sub 5] het meest zichtbaar zijn. De opstelsporen liggen achter dit dienstgebouw en zijn voor [appellant sub 5] afgeschermd door het dienstgebouw. Het dienstgebouw mag op grond van artikel 4, derde lid, van het tracébesluit maximaal 6 m hoog zijn, exclusief constructies zoals antennes en luchtkokers. De staatssecretaris wijst erop dat dit substantieel lager is dan de bouwhoogtes die waren toegestaan in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Vork". Een bouwhoogte van 6 m voor het dienstgebouw, exclusief constructies zoals antennes en luchtkokers, is volgens de staatssecretaris bezien vanuit de belangen van [appellant sub 5] aanvaardbaar te achten. Daarbij wijst de staatssecretaris op de afstand van ongeveer 57 m van het dienstgebouw tot de woning van [appellant sub 5] en de landschappelijke inpassingsmaatregelen die zullen worden getroffen aan de voorzijde van het dienstgebouw aan de kant van de woning van [appellant sub 5]. Deze landschappelijke inpassingsmaatregelen zullen het zicht op het dienstgebouw enigszins ontnemen, aldus de staatssecretaris. Op detailkaart 1 bij het tracébesluit is hierin voorzien met het "Maatregelvlak landschappelijke inrichting". De invulling van dit maatregelvlak is nader uitgewerkt in het bij de toelichting bij het tracébesluit gevoegde deelrapport Landschap. Uit figuur 4.6 in het deelrapport Landschap blijkt dat aan de voorzijde van het dienstgebouw een bomenrij en groenstrook zijn voorzien. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris met voorgaande toelichting de gevolgen van het opstelterrein voor het uitzicht van [appellant sub 5] voldoende in beeld gebracht en het tracébesluit op dit punt van een deugdelijke motivering voorzien. Van onevenredige gevolgen voor het uitzicht van [appellant sub 5] is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake.
Het betoog slaagt niet.
Geluid, fijnstof en lichthinder
38. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3406, overweging 6, maakt het tracébesluit niet rechtstreeks mogelijk dat gronden die in het tracébesluit zijn aangewezen als opstelterrein, ook als opstelterrein in gebruik kunnen worden genomen. Het tracébesluit voorziet uitsluitend in de benodigde fysieke en infrastructurele aanpassingen in de vorm van bijvoorbeeld nieuwe sporen en de mogelijkheid voor de bouw van een nieuw dienstgebouw bij het opstelterrein. Om dit terrein ook daadwerkelijk als opstelterrein te kunnen gebruiken, is een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu vereist. Een spoorwegemplacement, waarvan in dit geval sprake is, is, zoals hiervoor onder 30.3 is overwogen, in bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht, namelijk aangewezen als een vergunningplichtige inrichting. Voor de ingebruikname van het opstelterrein is een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. In het verweerschrift staat dat in december 2023 de omgevingsvergunning is aangevraagd en in behandeling is bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dijk en Waard (hierna: het college) als bevoegd gezag. Na de vaststelling van het tracébesluit is die omgevingsvergunning verleend. [appellant sub 5] heeft met andere omwonenden tegen deze omgevingsvergunning beroep ingesteld bij de rechtbank. Het college moet op grond van artikel 2.14, eerste lid, onder a, sub 2 en 5, van de Wabo bij de beslissing op de aanvraag om een dergelijke omgevingsvergunning in ieder geval betrekken wat de gevolgen zijn voor het milieu die het opstelterrein kan veroorzaken en welke mogelijkheden er zijn om die nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Onder de gevolgen voor het milieu worden op grond van artikel 1.1, tweede lid, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 1.1, tweede lid, van de Wm onder meer verstaan de gevolgen voor het fysieke milieu, onder meer gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen. Het is daarmee de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu die uitdrukkelijk de ingebruikname van de gronden tegenover de woning van [appellant sub 5] als opstelterrein voor reizigerstreinen daadwerkelijk mogelijk maakt. Het is aan het college om in die procedure in de beslissing op de aanvraag te betrekken wat de mogelijkheden zijn om nadelige gevolgen van het opstelterrein voor omwonenden, onder meer op het gebied van geluid-, lichthinder en luchtkwaliteit, zoveel mogelijk te beperken. Het college kan in dat kader voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden, bijvoorbeeld over het maximaal aantal rangeeractiviteiten in de nacht en het maximale geluidniveau dat in de nacht op de gevels van nabijgelegen woningen is toegestaan. Ook kunnen, als dat nodig is, in de voorschriften geluidreducerende voorzieningen en bijvoorbeeld lichtbeperkende maatregelen worden voorgeschreven.
De omgevingsvergunning voor de activiteit milieu staat in deze procedure over het tracébesluit niet ter beoordeling. Dit is een zelfstandige procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden. Zoals hiervoor is overwogen, maakt het tracébesluit uitsluitend de benodigde aanpassingen aan het spoor mogelijk, maar biedt het dus geen rechtstreekse aanspraak op ingebruikname van de gronden tegenover de woning van [appellant sub 5] als opstelterrein voor reizigerstreinen en de daarmee verband houdende activiteiten. Om die reden is niet vereist dat in dit tracébesluit beperkingen worden gesteld aan het gebruik van de gronden als opstelterrein met het oog op het beperken van bijvoorbeeld geluid- en lichthinder. Dit laat echter onverlet dat de staatssecretaris in de procedure over het tracébesluit inzicht dient te hebben in de hinder die het opstelterrein naar verwachting zal hebben voor omwonenden om op die manier inzichtelijk te hebben of het beoogde doel waarvoor de spooraanpassingen worden verricht, namelijk de ingebruikname van een nieuw opstelterrein voor reizigerstreinen, realiseerbaar is. De staatssecretaris kan het tracébesluit namelijk niet vaststellen indien hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat de vereiste omgevingsvergunning voor de activiteit milieu niet zal kunnen worden verleend. In dat kader zal de Afdeling de betogen van [appellant sub 5] over de gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat hieronder beoordelen.
- Geluid
39. Bijlage 13 bij de toelichting op het tracébesluit bevat een onderzoek naar de geluidhinder van het opstelterrein. In dit rapport getiteld "Industrielawaai opstelterrein Heerhugowaard" is in tabel 4.1 weergegeven dat het langtijdgemiddelde geluidniveau bij de woning van [appellant sub 5] ten gevolge van het opstelterrein 34 dB(A) bedraagt in de dag- en nachtperiode en 32 dB(A) in de avondperiode. Dit is ruimschoots lager dan de onder 30.3 genoemde richtwaarden van 50 dB(A) voor de dagperiode, 45 dB(A) voor de avondperiode en 40 dB(A) voor de nachtperiode. Het piekgeluid bij de woning van [appellant sub 5] is blijkens tabel 5.1 in de dag- en nachtperiode 38 dB(A) en in de avondperiode 35 dB(A). Deze geluidwaarden zijn relatief laag. Niet gebleken is dat dit niet vergunbaar is.
- Fijnstof
40. Voor fijnstof PM10 en fijnstof PM2,5 gelden wettelijke grenswaarden van respectievelijk 40 µg/m3 en 25 µg/m3. De Afdeling verwijst naar bijlage 2 bij de Wm waarin deze grenswaarden zijn opgenomen. Bijlage 7 bij de toelichting op het tracébesluit bevat een onderzoek naar de luchtkwaliteit. Uit dit rapport blijkt dat op de locaties langs het tracé waar de concentraties fijnstof het hoogst zijn, de grenswaarden nog steeds ruimschoots worden onderschreden. In het onderzoek is daarom geconcludeerd dat gezien de ruime afstand tot de grenswaarden, overschrijdingen kunnen worden uitgesloten.
- Lichthinder
41. Wat betreft het aspect lichthinder, wijst de staatssecretaris erop dat in de toelichting bij het tracébesluit staat dat de verlichting per servicepad wordt ingeschakeld op het moment van gebruik en dat alle masten worden voorzien van armaturen waarmee de uitstraling naar de omgeving wordt beperkt. Voorschriften in dit verband zijn onderdeel van de omgevingsvergunning en hoeven niet in het tracébesluit te worden opgenomen.
- Conclusie
42. De Afdeling concludeert dat de betogen van [appellant sub 5] die betrekking hebben op de aspecten geluid, fijnstof en lichthinder geen aanleiding geven voor het oordeel dat de staatssecretaris van het mogelijk maken van het opstelterrein had moeten afzien. Daarbij tekent de Afdeling aan dat [appellant sub 5] in zijn nadere stuk van 22 mei 2025 uitgebreider is ingegaan op de aspecten geluid, fijnstof en lichthinder, maar dit nadere stuk geeft ook geen aanleiding om in het kader van het tracébesluit wat betreft de aspecten geluid, fijnstof en lichthinder tot een ander oordeel te komen. Wat [appellant sub 5] in het nadere stuk naar voren brengt, heeft hoofdzakelijk betrekking op de omgevingsvergunning milieu die inmiddels voor het emplacement is verleend. Deze omgevingsvergunning ligt in deze procedure niet ter toetsing voor. Hiervoor is [appellant sub 5] een aparte beroepsprocedure gestart bij de rechtbank. In deze procedure ligt, zoals hiervoor onder 38 is toegelicht, uitsluitend ter toetsing voor of de staatssecretaris op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat de vereiste omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voor het emplacement niet zal kunnen worden verleend. Daarvoor ziet de Afdeling gelet op de berekende lage geluidwaarden en de onderschrijdingen van de grenswaarden voor luchtkwaliteit geen aanleiding. Op welke wijze de aspecten geluid, luchtkwaliteit, maar ook lichthinder, verder moeten worden begrensd in het kader van de omgevingsvergunning, ligt hier bij de Afdeling nu niet ter toets voor.
De betogen slagen niet.
Schade
43. Op het gebied van schade, wijst de Afdeling erop dat is voorzien in een wettelijke regeling voor de vergoeding hiervan. Dit is opgenomen in artikel 13 van het tracébesluit. Daarbij merkt de Afdeling op dat ook voor [appellant sub 5] geldt dat niet aannemelijk is dat de waardevermindering van zijn woning en schade door het tracébesluit voor hem zo groot zullen zijn dat de staatssecretaris niet heeft mogen volstaan met een verwijzing naar de nadeelcompensatieregeling die is opgenomen in artikel 13 van het tracébesluit. Ook op dit punt slaagt het betoog van [appellant sub 5] daarom niet.
Overige beroepsgronden
44. [appellant sub 5] heeft daarnaast in zijn nadere stuk van 22 mei 2025 nog enkele nieuwe beroepsgronden aangevoerd die geen verband houden met de beroepsgronden die waren opgenomen in zijn beroepschrift uit januari 2024. Het gaat dan onder meer om de aspecten trillinghinder, milieueffectrapportage en zonlichttoetreding en om nieuwe aspecten die pas voor het eerst op de zitting zijn aangedragen over bijvoorbeeld de effecten van het tracébesluit op beschermde diersoorten. Dit zijn nieuwe beroepsgronden. Zoals hiervoor onder 14 is toegelicht, staat artikel 1.6a van de Chw in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van deze nieuwe beroepsgronden. Daarbij merkt de Afdeling op dat als [appellant sub 5] zich niet kon verenigen met de toepassing van artikel 1.6a van de Chw, zoals hij in zijn nadere memorie van 22 mei 2025 stelt, hij dat in zijn beroepschrift uit januari 2024 had kunnen aanvoeren. Dat heeft hij niet gedaan.
Conclusie
45. Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
46. De staatssecretaris hoeft ten aanzien van [appellant sub 5] geen proceskosten te vergoeden.
HET BEROEP VAN [APPELLANT SUB 6]
47. [appellant sub 6] woont aan de [locatie 5] in Alkmaar. Het tracébesluit voorziet niet in wijzigingen aan het spoor nabij de woning van [appellant sub 6]. Dit met uitzondering van de realisatie van een geluidbeperkende maatregel in de vorm van raildempers.
Als gevolg van het tracébesluit zullen op het spoor nabij de woning van [appellant sub 6] in de projectsituatie meer treinen gaan rijden, onder meer omdat het leeg materieel dan naar het nieuwe opstelterrein in Heerhugowaard langs de woning van [appellant sub 6] rijdt. [appellant sub 6] vreest dat zij als gevolg van het hogere aantal treinen op het spoor aanzienlijk meer geluid- en trillinghinder zal ondervinden, waaronder ook in de nachtelijke uren. Dit zal tot vermindering van de slaapkwaliteit en daarmee gezondheidsklachten leiden, aldus [appellant sub 6]. Zij twijfelt of deze hinder en de effecten daarvan op haar gezondheid voldoende zijn onderzocht en meegewogen bij de vaststelling van het tracébesluit. Hieronder zal de Afdeling hier nader op ingaan.
Geluid
48. Zoals hiervoor onder 30.1 is overwogen, wordt het geluid van het doorgaande treinverkeer beheerst door middel van GPP’s. Bij een wijziging van de spoorweg dient op grond van artikel 11.30, tweede lid, van de Wm te worden beoordeeld of de geluidbelasting vanwege de gewijzigde spoorweg niet hoger is dan de geluidbelasting die de betrokken geluidsgevoelige objecten vanwege de spoorweg ondervinden bij volledige benutting van de geldende GPP’s. Wanneer bij een wijziging van het spoortracé de geldende GPP’s bij volledige benutting daarvan niet worden overschreden, hoeft op grond van artikel 11.30, tweede lid, van de Wm geen onderzoek te worden gedaan naar geluidbeperkende maatregelen.
48.1. Het onderzoek naar het geluid van het doorgaande treinverkeer is, zoals hiervoor onder 30.2 ook is vermeld, verricht in het geluidrapport GPP, dat als bijlage 2 bij de toelichting op het tracébesluit is gevoegd. Uit onder meer de paragrafen 1.1 en 1.2 van het geluidrapport GPP blijkt dat in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden met de toename aan treinverkeer in de projectsituatie als gevolg van meer treinen op het spoor vanwege het PHS als ook vanwege het nieuwe opstelterrein in Heerhugowaard.
Uit kaart 6 van bijlage 2 bij het geluidrapport GPP blijkt dat in de projectsituatie ter hoogte van de woning van [appellant sub 6] op de referentiepunten langs het spoor de ter plaatse geldende GPP’s worden onderschreden. Het gaat bij het voor [appellant sub 6] dichtstbijzijnde referentiepunt om een onderschrijding van het GPP met 1,6 dB. Omdat het nabij de woning van [appellant sub 6] geldende GPP in de projectsituatie niet volledig wordt benut, is ook de geluidbelasting vanwege het spoor op de gevel van de woning van [appellant sub 6] in de projectsituatie lager dan de geluidbelasting die zou kunnen worden ondervonden wanneer het GPP wel volledig zou worden benut. Daarom is de staatssecretaris op grond van de Wm niet gehouden om voor de woning van [appellant sub 6] in dit tracébesluit verdergaande geluidbeperkende maatregelen te treffen. Hierbij merkt de Afdeling nog op dat het betoog van [appellant sub 6] over de effecten van spoorgeluid op de gezondheid geen aanleiding geeft het in de Wm opgenomen toetsingskader voor de beoordeling van het spoorgeluid niet te hanteren. De Afdeling verwijst op dit punt naar haar uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3917, overwegingen 25.2 tot en met 25.5, waarin dit nader is toegelicht. 48.2. Zoals hiervoor onder 47 is overwogen, voorziet het tracébesluit ondanks de onderschrijding van het GPP wel in geluidbeperkende maatregelen ter hoogte van de woning van [appellant sub 6]. Het gaat om de realisatie van raildempers over een lengte van 137 m van km 38.271 tot km 38.408 aan weerszijden van het spoor. Dit is voorgeschreven in tabel 4 van het tracébesluit. De reden hiervoor is dat in de omgeving van de woning van [appellant sub 6] bij andere referentiepunten in het geluidrapport GPP wel overschrijdingen van de GPP’s zijn vastgesteld. Om deze overschrijdingen weg te nemen, zijn in het geluidrapport GPP geluidbeperkende maatregelen onderzocht. De doelmatige geluidbeperkende maatregelen zijn vervolgens opgenomen in tabel 4 van het tracébesluit. Het gaat om onder meer raildempers ter hoogte van de woning van [appellant sub 6]. Deze raildempers, die dus nodig zijn om het spoorgeluid op de gevel van woningen in de omgeving van de woning van [appellant sub 6] te reduceren, hebben voor [appellant sub 6] het positieve gevolg dat het spoorgeluid ook bij haar woning zal worden gereduceerd. Hoeveel de reductie exact bedraagt, is niet in het geluidrapport GPP berekend. Daarvoor bestond voor de staatssecretaris geen wettelijke verplichting, omdat het GPP op het referentiepunt ter hoogte van de woning van [appellant sub 6] ook zonder de raildempers al wordt onderschreden.
48.3. Het betoog van [appellant sub 6] dat de berekende geluidwaarden mogelijk niet overeenkomen met haar eigen beleving van geluidhinder, is geen aspect dat aanleiding geeft aan de door de staatssecretaris berekende geluidwaarden te twijfelen. Daarbij wijst de Afdeling erop dat in hoofdstuk 3 van het akoestisch onderzoek staat dat het onderzoek is uitgevoerd overeenkomstig de regels uit het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 (hierna: RMG 2012). Dit is voorgeschreven in artikel 11.33, zevende lid, van de Wm. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat in artikel 11.22, vierde lid, van de Wm is voorgeschreven dat de beheerder van de spoorweg, in dit geval ProRail, jaarlijks in het verslag met betrekking tot de naleving van de GPP’s een verantwoording opneemt van de validatie van de berekende waarden voor de referentiepunten, waarbij de validatie in ieder geval plaatsvindt middels steekproefsgewijze metingen door een onafhankelijke partij. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:291, overweging 19.1, wordt door het RIVM op basis van continue geluidmetingen langs spoorwegen de geluidproductie van het spoorverkeer gemonitord en vervolgens een vergelijking gemaakt tussen de meetwaarden en de rekenresultaten op een steekproef van meetlocaties bij referentiepunten. Deze validatie biedt een waarborg dat de geluidberekeningen ook daadwerkelijk aansluiten bij de gemeten waarden in de praktijk. 48.4. De betogen van [appellant sub 6] over het spoorgeluid slagen niet.
Trilling
49. Het aspect trillingen kan worden verdeeld in de onderwerpen trillinghinder en schade door trilling.
- Trillinghinder
50. Bij de beoordeling van trillinghinder als gevolg van het project heeft de staatssecretaris de Beleidsregel trillinghinder spoor (hierna: Bts) als toetsingskader gehanteerd, zoals deze gold ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit. De Afdeling verwijst hierbij ook naar overweging 5 van deze uitspraak, waar is toegelicht dat het recht wordt toegepast zoals dat gold voor 1 januari 2024. Op de verwijzing van [appellant sub 6] naar het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat de Afdeling niet nader in. Dit heeft zij op de zitting ook ingetrokken.
50.1. De Bts bevat streef- en grenswaarden voor de maximale trillingssterkte (Vmax) en grenswaarden voor de gemiddelde trillingssterkte (Vper). In dit geval gaat het om een bestaande situatie als bedoeld in de Bts, omdat er in de referentiesituatie al trillingen als gevolg van het railverkeer zijn.
In artikel 6, eerste lid, van de Bts is bepaald dat in een tracébesluit bij een bestaande situatie, maatregelen ter voorkoming of beperking van de trillinghinder met betrekking tot de maximale trillingssterkte (Vmax) achterwege kunnen blijven indien de Vmax in de plansituatie voldoet aan de in tabel 2 opgenomen streefwaarde of de toename van de maximale trillingssterkte in de plansituatie ten opzichte van de bestaande situatie 30 procent of minder bedraagt. In tabel 2 is als streefwaarde voor de Vmax in geval van wonen 0,2 opgenomen.
Wat betreft de gemiddelde trillingssterkte (Vper) is in artikel 7, eerste lid, van de Bts bepaald dat maatregelen ter voorkoming of beperking van de trillinghinder achterwege kunnen blijven indien de Vper in de plansituatie voldoet aan de in tabel 3 opgenomen grenswaarde. Voor wonen is een grenswaarde opgenomen van 0,1 voor zowel de dag, avond als nacht.
In het algemene betoog van [appellant sub 6] over de gezondheidseffecten van trillingen, heeft de staatssecretaris geen aanleiding hoeven zien het Bts niet toe te passen. De Afdeling verwijst hierbij onder meer naar overwegingen 63.3 en 63.4 van haar eerder genoemde uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3917. 50.2. In het deelrapport Trillingen, dat als bijlage 3 bij de toelichting op het tracébesluit is gevoegd (hierna: het trillingsrapport), zijn de gevolgen van het tracébesluit op het gebied van trillingshinder onderzocht. Uit paragraaf 3.7 van het trillingsrapport blijkt dat in het onderzoek rekening is gehouden met de toename aan treinverkeer in de projectsituatie als gevolg van meer treinen op het spoor vanwege het PHS en vanwege het nieuwe opstelterrein in Heerhugowaard.
50.3. In het trillingsrapport is geconcludeerd dat de maximale trillingssterkte op vrijwel alle locaties langs het spoor gelijk blijft of afneemt. Dat geldt ook voor de gemiddelde trillingssterkte. Wat betreft de locatie van de woning van [appellant sub 6], heeft de staatssecretaris toegelicht dat de maximale en gemiddelde trillingssterkte ter plaatse niet toenemen, omdat de treinsnelheid ter hoogte van de woning van [appellant sub 6] niet wijzigt, het spoor zelf niet wijzigt en ook de afstand van de woning van [appellant sub 6] tot het spoor ongewijzigd blijft. Deze omstandigheden maken dat de trillingshinder niet toeneemt, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft op dit punt ook verwezen naar bijlage IX bij het trillingsrapport, waarin kaarten zijn opgenomen waarop de maximale en gemiddelde trillingssterkte langs het spoor zijn afgebeeld in zowel de bestaande situatie als de projectsituatie. Uit de afbeeldingen op pagina 118 en 162 van het trillingsrapport, waar de maximale trillingssterkte ter hoogte van de woning van [appellant sub 6] in beeld is gebracht voor zowel de bestaande situatie als de projectsituatie, blijkt dat de woning van [appellant sub 6] niet is ingekleurd. Dit betekent volgens de opsteller van het rapport, zo is op de zitting toegelicht, dat bij deze woning in zowel de bestaande situatie als in de projectsituatie de maximale trillingssterkte nog lager is dan de in de legenda bij de afbeelding laagst weergegeven waarde voor de maximale trillingssterkte van 0,2. Daarmee wordt bij de woning van [appellant sub 6] dus voldaan aan de streefwaarde voor de maximale trillingssterkte uit de Bts. Hetzelfde geldt voor de gemiddelde trillingssterkte. Uit de afbeeldingen op pagina 140 en 184 van het trillingsrapport, waar de gemiddelde trillingssterkte ter hoogte van de woning van [appellant sub 6] in beeld is gebracht voor zowel de bestaande situatie als de projectsituatie, blijkt dat de woning van [appellant sub 6] niet is ingekleurd, wat betekent dat de gemiddelde trillingssterkte nog lager is dan de in de legenda bij de afbeelding laagst weergegeven waarde voor de gemiddelde trillingssterkte van 0,05. Daarmee wordt ook wat betreft de gemiddelde trillingssterkte bij de woning van [appellant sub 6] voldaan aan de grenswaarde voor de gemiddelde trillingssterkte uit de Bts.
Met name het relatief jonge bouwjaar van de woning van [appellant sub 6], en de voor trillingen relatief grote afstand van de woning van [appellant sub 6] tot het spoor van ongeveer 30 m, in combinatie met het feit dat deze afstand tot het spoor en de treinsnelheid ter plaatse niet wijzigen, bieden volgens de staatssecretaris een verklaring voor de hiervoor weergegeven onderzoeksresultaten. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding aan deze onderzoeksresultaten te twijfelen.
De betogen slagen niet.
- Schade door trilling
51. Er is geen wettelijk kader voor het beoordelen van schade door trilling van rijdende treinen. De staatssecretaris is voor de beoordeling van mogelijke schade door trillingen als gevolg van het tracébesluit uitgegaan van de "Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen" van de Stichting Bouwresearch. Die bestaan onder meer uit een deel A voor schade aan gebouwen (hierna: SBR-richtlijn A). Deze richtlijn geeft een procedure voor het meten van trillingen, het verwerken van de meetresultaten en voor de beoordeling van deze resultaten. In de richtlijn zijn grenswaarden opgenomen. In de toelichting bij de richtlijn staat dat zo lang de grenswaarden niet worden overschreden, de kans op het ontstaan van schade of het verergeren van bestaande schade aanvaardbaar klein is. Dat is het geval bij een ordegrootte van 1% of minder. Overschrijding van de grenswaarden betekent volgens de richtlijn overigens niet dat daadwerkelijk schade zal optreden. Het betekent alleen dat de kans op schade zodanig is toegenomen dat de kans op schade mogelijk niet meer aanvaardbaar is. Of de toename van de kans aanvaardbaar is, dient per situatie te worden afgewogen, zo is in de richtlijn aangegeven. Vergelijk overweging 84 van de eerder genoemde uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3917. 51.1. De staatssecretaris stelt in het verweerschrift dat uit het trillingsonderzoek volgt dat wordt voldaan aan de grenswaarden voor schade van de SBR-richtlijn A.
51.2. In het trillingsonderzoek staat op p. 29:
"Schade ten gevolge van treinverkeer
De sterkte van trillingen ten gevolge van treinverkeer zijn voor vrijwel alle gebouwen te gering om schade aan gebouwen te veroorzaken. Op afstanden groter dan 10 meter vanaf de spoorbaan is de trillingssnelheid, gemeten aan de fundering, zonder uitzondering kleiner dan 2 mm/s. Voor de meeste woningen (categorie 2 conform de SBR A-richtlijn) wordt een ondergrens voor de trillingssnelheid van 5 mm/s aangehouden. Onder deze grens is de kans op schade kleiner dan 1 procent. Dergelijke trillingssterktes treden niet op in dit project als gevolg van treinverkeer, zie ook bijlage VIII."
De Afdeling verwijst in dit verband onder meer ook naar haar uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1573, overwegingen 35.2 en 35.4, waarin onder verwijzing naar het vermelde in de SBR A-richtlijn al eerder is overwogen dat de onderste grenswaarde voor een optredend trillingsniveau aan de fundering van een gebouw volgens de richtlijn 3 mm/s bedraagt. Deze waarde geldt voor gebouwen uit categorie 3 (slecht onderhouden monumentale panden). De grenswaarde geldt voor een trillingssignaal met zeer lage frequenties tussen de 0 en 10 Hz. Voor hogere frequenties loopt de grenswaarde op. Voor reguliere woningen categorie 2 geldt een grenswaarde van 5 mm/s bij frequenties tot 10 Hz. Wanneer aan deze grenswaarden wordt voldaan, is de verwachting dat de kans op schade aan woningen als gevolg van treinverkeer in het projectgebied zeer klein is (<1 %). 51.3. Uit bijlage VIII, p. 206, van het trillingsonderzoek blijkt dat bij de woning van [appellant sub 6] de trillingssnelheid onder de 0,5 mm/s ligt. Dit betekent dat de trillingssterkte ten gevolge van het treinverkeer te gering is om schade aan de woning van [appellant sub 6] te kunnen veroorzaken. De kans op schade is ruim kleiner dan 1%. Om die reden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het aspect trillingsschade wat betreft de woning van [appellant sub 6] aan de vaststelling van het tracébesluit in de weg stond. Het betoog slaagt niet.
Nadeelcompensatie
52. [appellant sub 6] betoogt tot slot dat meer geluid- en trillinghinder een negatieve invloed heeft op de waarde van haar woning en de ontwikkelingsmogelijkheden ter plaatse. In het tracébesluit wordt voor schade weliswaar verwezen naar artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet en de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019, maar met het verdwijnen van de Tracéwet per 1 januari 2024 is dit volgens [appellant sub 6] een loze grondslag geworden. Onduidelijk is of hiervoor overgangsrecht geldt, aldus [appellant sub 6]. Bovendien wordt volgens [appellant sub 6] in paragraaf 2.8.3 van de toelichting bij het tracébesluit voor de schadevergoeding gesproken over een besluit van de minister, terwijl het tracébesluit is vastgesteld door de staatssecretaris.
52.1. In artikel 4.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op een verzoek om schadevergoeding dat wordt ingediend binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, als voor de inwerkingtreding van die wet schade is veroorzaakt door een tracébesluit als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet. Gelet op deze bepaling volgt de Afdeling [appellant sub 6] niet in haar opvatting dat de verwijzing in het tracébesluit naar artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet en de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019 met de invoering van de Omgevingswet zinledig zijn geworden. De genoemde beleidsregel blijft in dit geval nog geruime tijd van toepassing, namelijk wanneer [appellant sub 6] een verzoek om schadevergoeding indient binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, dus voor 1 januari 2029.
In de Beleidsregel is de minister van Infrastructuur en Waterstaat als bevoegd gezag aangemerkt voor het toekennen van de schadevergoeding. Om die reden wordt in paragraaf 2.8.3 van de toelichting bij het tracébesluit bij de schadevergoeding gesproken over een besluit van de minister.
De betogen slagen niet.
Conclusie
53. Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
54. De staatssecretaris hoeft ten aanzien van [appellant sub 6] geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. Van Zuijlen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
810