202407501/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 31 mei 2024 heeft Education and Student Affairs (hierna: ESA), namens het college, het verzoek van [appellant] om restitutie van teveel betaald collegegeld gedeeltelijk afgewezen.
Bij beslissing van 6 november 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 februari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat in Den Haag, vergezeld door M. Ates, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.M. Jurg-Smith, zijn verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1. De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft zich op 7 oktober 2019 aangemeld voor een bacheloropleiding aan de Technische Universiteit Delft (hierna: de TUD). Hij heeft de Turkse nationaliteit. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) heeft hem een verblijfsvergunning voor zijn studie - een "studentenvisum" - verleend. De inschrijving is in augustus 2020 afgerond, waarna [appellant] in het studiejaar 2020-2021 met zijn opleiding is begonnen.
3. Op 11 juni 2020 is hij, kort voordat hij met zijn opleiding begon, getrouwd. Zijn vrouw heeft naast de Turkse ook de Bulgaarse nationaliteit en is dus EU-burger. Op 5 oktober 2023 is voor [appellant] daarom een verblijfsrecht geregistreerd als partner van een EU-ingezetene. [appellant] heeft verzocht om bij hem over zijn gehele studie het wettelijk collegegeldtarief in rekening te brengen en het verschil met het door hem over zijn gehele opleiding betaalde instellingstarief collegegeld te restitueren. Dit verzoek is met de beslissing van 31 mei 2024 grotendeels afgewezen en slechts ingewilligd voor de periode vanaf juni 2023, zijnde de datum waarop [appellant] zijn verzoek om aanpassing van zijn verblijfstitel bij de IND heeft ingediend.
Beslissing op bezwaar
4. Het college heeft de afwijzing, onder overneming van het advies van 4 november 2024 van de commissie bezwaarschriften voor studentzaken, in bezwaar in stand gelaten. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellant] had kunnen en moeten weten dat zijn huwelijk relevant was voor de vaststelling van het collegegeldtarief en dat het niet tijdig doorgeven van deze informatie binnen zijn eigen verantwoordelijkheid valt. Uit coulance is vanaf juni 2023 het wettelijk collegegeldtarief toegepast en het teveel betaalde gerestitueerd. Hij heeft echter geen recht op verdere restitutie. Op grond van artikel 7.46 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) was hij op basis van zijn studentenvisum instellingscollegegeld verschuldigd. [appellant] kon pas aanspraak maken op het wettelijk collegegeldtarief vanaf het moment dat hij een verblijfstitel als partner van een EU-burger verkreeg. Er bestond geen aanleiding om de statuswijziging met terugwerkende kracht toe te passen. Volgens het college is de stelling van [appellant] dat de datum van zijn huwelijk bepalend is voor de hoogte van het collegegeldtarief, niet juist, omdat dit niet uit het EU-recht kan worden afgeleid. Het moment waarop de juiste verblijfsstatus wordt toegekend, na een correcte aanvraag, is bepalend. De regelgeving over collegegeld, zoals vastgelegd in de WHW, vereist dat een student zijn verblijfstitel tijdig en correct doorgeeft. Het niet tijdig melden van zijn huwelijk valt onder zijn verantwoordelijkheid en kan niet met terugwerkende kracht worden gecorrigeerd, aldus het college. Tot slot heeft het college geen onbillijkheden van overwegende aard geconstateerd die een afwijking van de geldende regels, zoals neergelegd in artikel 19 van de Regeling Inschrijving en Collegegeld (hierna: de Regeling), zouden rechtvaardigen.
Gronden van beroep
5. [appellant] betoogt dat het college de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 19 van de Regeling had moeten toepassen en hem met terugwerkende vanaf het moment van zijn huwelijk een lager collegegeld in rekening had moeten brengen. Hij voert aan dat het recht op een lager collegegeld niet voortvloeit uit het verblijfsdocument, maar op grond van Europese regelgeving uit de status op grond waarvan de betrokkene in het land verblijft. Verder voert hij aan dat hij verkeerd is voorgelicht door de IND en de TUD, en dat hij is benadeeld door een slechte afstemming tussen de IND en de gemeente en tussen de TUD en de IND. Door het jarenlang ten onrechte in rekening brengen van een te hoog tarief aan collegegeld, zijn [appellant] en zijn gezin onevenredig hard geraakt.
Beoordeling van het beroep
Declaratoir recht
5.1. [appellant] is kort voor zijn komst naar Nederland gehuwd met zijn Bulgaarse vrouw, die dus EU-burger is. Hij had daarmee rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000. Dat dit recht declaratoir is heeft de Afdeling eerder bevestigd in onder andere de uitspraak van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2936. Dit betekent dus dat [appellant] vanaf dat moment op basis van zijn huwelijk recht had op behandeling gelijk aan die van een EU-burger. Wat betekent dit voor de hoogte van het verschuldigde collegegeld?
5.2. Uit artikel 7.45a, eerste lid van de WHW volgt dat in artikel 2.2 van de Wet Studiefinanciering 2000 (hierna: de Wsf) de groepen studenten zijn opgenomen die aanspraak kunnen maken op het wettelijk tarief collegegeld. In artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wsf is vastgelegd dat dit ook studenten betreft die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten maar ingevolge een verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld. Uit deze bepalingen volgt dat EU-burgers recht hebben op het wettelijk collegegeld. [appellant], die als partner van een EU-ingezetene dezelfde rechten geniet, was vanaf de datum van zijn huwelijk dus ook het wettelijk tarief collegegeld verschuldigd.
5.3. De Afdeling betrekt daarbij dat [appellant] op 18 en 20 mei 2020, voordat de inschrijving administratief volledig afgehandeld was, e-mailcontact heeft gehad met ESA om de Technische Universiteit Delft te informeren over zijn voorgenomen huwelijk met een EU-burger. Daarbij heeft hij vermeld dat het huwelijk op 11 juni 2020, dus nog voor de start van de opleiding en het collegejaar zou worden voltrokken, hetgeen ook is gebeurd.
Hoewel [appellant] twijfels heeft geuit of zijn buitenlandse huwelijk na de voltrekking tijdig zou zijn geregistreerd, wist of behoorde het college te weten dat [appellant] meteen na zijn huwelijk voor het collegegeldtarief gelijk aan een EU-ingezetene behandeld had moeten worden. Het college heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5.4. Bovenstaande brengt met zich mee dat het college het door [appellant] teveel betaalde bedrag aan collegegeld vanaf het studiejaar 2020-2021 moet restitueren.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond. De beslissing van het college van 6 november 2024 moet worden vernietigd. De Afdeling zal bepalen dat het college een nieuwe beslissing moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de beslissing van het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft van 6 november 2024, met kenmerk 2024-0137;
III. draagt het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuwe beslissing te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep opgekomen proceskosten van € 3.320,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrag van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
705-1043
BIJLAGE
Wettelijk kader
Richtlijn 2004/38/EG
Artikel 7 - Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden
[…]
2. Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en voldoen aan de voorwaarden onder a), b) of c).
[…]
Artikel 10 - Afgifte van de verblijfskaart
1. Het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, wordt binnen zes maanden na de datum van indiening van een aanvraag terzake vastgesteld door de afgifte van een document, "verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie" genoemd. Een verklaring dat de aanvraag om een verblijfskaart is ingediend, wordt onmiddellijk afgegeven.
[…]
Artikel 24 - Gelijke behandeling
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
[…]
Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.45a - Aanspraak op wettelijk collegegeld
1. Het wettelijk collegegeld is verschuldigd door een student die tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 behoort of die de Surinaamse nationaliteit bezit. Voor een inschrijving aan een associate degree-opleiding geldt als aanvullende voorwaarde, dat de student blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 niet eerder bij een bekostigde instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Associate degree, een graad Bachelor of een graad Master als bedoeld in artikel 7.10a heeft behaald. Voor een inschrijving aan een bacheloropleiding geldt als aanvullende voorwaarde, dat de student blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 niet eerder bij een bekostigde instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Bachelor als bedoeld in artikel 7.10a heeft behaald. Voor een inschrijving aan een masteropleiding geldt als aanvullende voorwaarde, dat de student blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 niet eerder bij een bekostigde instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Master als bedoeld in artikel 7.10a heeft behaald.
[…]
Artikel 7.46a - Instellingscollegegeld
[…]
4. Indien de student, bedoeld in het eerste lid, gedurende een studiejaar alsnog voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede en zesde lid, is hij voor het resterende deel van het studiejaar op zijn verzoek het wettelijk collegegeld verschuldigd en betaalt het instellingsbestuur hem het hogere instellingscollegegeld, dat de student voor het restant van het studiejaar heeft betaald, terug.
[…]
Regeling Inschrijving en Collegegeld
Artikel 19
Het College van Bestuur heeft de bevoegdheid om, indien de toepassing van de artikelen 1 t/m 18 van de Regeling Inschrijving en Collegegeld zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard, van deze artikelen af te wijken, doch uitsluitend indien en voor zover dwingend recht zich daar niet tegen verzet.