202406689/1/V2.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 oktober 2024 in zaak nr. NL24.20098 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 7 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat in Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Appellant heeft de Eritrese nationaliteit en hij stelt op [geboortedatum] 2008 geboren te zijn. De minister heeft zijn asielaanvraag ingewilligd, maar zijn verklaringen over zijn geboortedatum ongeloofwaardig geacht. Zij heeft de geboortedatum vastgesteld op [geboortedatum] 2001, omdat appellant met die datum in Italië geregistreerd staat.
1.1. Appellant is bij aankomst in Nederland twee keer geschouwd. De Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel heeft geconcludeerd dat appellant evident meerderjarig is. De Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft geconcludeerd dat appellant evident minderjarig is. Omdat de uitkomsten van de leeftijdsschouwen afwijken en er dus twijfel is over de leeftijd, heeft de minister nader onderzoek gedaan. Zij heeft bij de Italiaanse autoriteiten nagevraagd hoe de leeftijdsregistratie van appellant als meerderjarige daar tot stand is gekomen. De Italiaanse autoriteiten hebben laten weten dat er geen leeftijdsonderzoek heeft plaatsgevonden en dat er verder geen informatie is. De minister is, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, vervolgens uitgegaan van de meerderjarige leeftijd die in Italië geregistreerd is.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in beginsel van uit mocht gaan dat de leeftijdsregistratie in Italië zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Appellant heeft zijn gestelde minderjarigheid niet aannemelijk gemaakt door middel van zijn afgelegde verklaringen of overgelegde indicatieve documenten. Volgens de rechtbank hoefde de minister daarom niet uit te gaan van de door appellant gestelde minderjarige leeftijd.
3. Appellant klaagt in zijn eerste grief over deze overwegingen. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mocht gaan van de leeftijdsregistratie in Italië en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3992. Appellant wijst er verder op dat in Italië geen leeftijdsonderzoek is verricht en dat hij niet weet op basis van welke informatie hij daar als meerderjarige is aangemerkt. Ook wijst appellant erop dat hij in Nederland twee keer is geschouwd, met tegenstrijdige resultaten. De rechtbank heeft volgens appellant niet onderkend dat het besluit van de minister over de leeftijdsregistratie onder deze omstandigheden niet in stand kan blijven. 3.1. In de door appellant aangehaalde uitspraak van 9 oktober 2024, onder 6.9 tot en met 7.3, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister niet op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een leeftijdsregistratie in een andere lidstaat. Dit betekent niet, zo staat in die uitspraak, dat geen gewicht toekomt aan de leeftijdsregistratie in een andere lidstaat bij de beoordeling van de leeftijd van een vreemdeling. De minister moet de leeftijd van een vreemdeling en de bewijswaarde van een leeftijdsregistratie namelijk beoordelen met toepassing van het nationale bestuursrechtelijke bewijsrecht, met inachtneming van wat daarover aanvullend in het Unierecht is bepaald. Het is daarbij in beginsel aan de betrokken vreemdeling om zijn identiteit, waaronder zijn geboortedatum, aannemelijk te maken. Als de minister, zoals hier door de uitkomst van de schouw, twijfels heeft over de minderjarigheid van de betrokken vreemdeling, dan geldt als vertrekpunt de presumptie van minderjarigheid. De minister moet dan uitgaan van het vermoeden dat de betrokken vreemdeling minderjarig is. Het is dan aan de minister om dat vermoeden te ontzenuwen. De minister zal steeds alle feiten en omstandigheden moeten meewegen bij het beoordelen van de leeftijd van een vreemdeling die stelt minderjarig te zijn. Daarbij moet de minister ook eventuele overgelegde bewijsmiddelen betrekken.
3.2. Gelet hierop klaagt appellant terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel kan beroepen op de juistheid van de leeftijdsregistratie in Italië. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel speelt namelijk geen rol als de minister een leeftijdsregistratie in een andere lidstaat van de Europese Unie bij de beoordeling van de leeftijd van een vreemdeling wil betrekken.
3.3. Appellant klaagt verder terecht dat de rechtbank, bezien in het licht van de uitspraak van 9 oktober 2024, niet heeft onderkend dat de minister zijn leeftijd niet in overeenstemming met het hiervoor onder 3.1 vermelde beoordelingskader heeft beoordeeld. De tegenstrijdige conclusies van de leeftijdsschouwen leveren twijfel over de leeftijd van appellant op, waardoor de minister van het vermoeden van minderjarigheid moet uitgaan. Het is aan de minister om dit vermoeden te ontzenuwen door nader onderzoek te doen. Zij heeft dit gedaan door navraag te doen bij de Italiaanse autoriteiten, maar dat heeft geen concrete informatie opgeleverd, behalve dat er geen leeftijdsonderzoek is verricht. De minister heeft niet doorgevraagd bij de Italiaanse autoriteiten of op een andere manier nader onderzoek verricht. Ook heeft zij niet gemotiveerd wat de summiere informatie van de Italiaanse autoriteiten betekent voor de waarde die aan de leeftijdsregistratie toekomt. De minister heeft daarom onvoldoende nader onderzoek gedaan en ondeugdelijk gemotiveerd op welke gronden zij het vermoeden van minderjarigheid heeft ontzenuwd.
3.4. De eerste grief slaagt.
4. De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis.
5. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep is gegrond en de Afdeling vernietigt het besluit van 12 april 2024, voor zover de minister daarin heeft vastgesteld dat appellant is geboren op [geboortedatum] 2001. De minister moet in zoverre een nieuw besluit op de aanvraag nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat de minister de leeftijd van appellant nader moet beoordelen. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 oktober 2024 in zaak nr. NL24.20098;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 12 april 2024, V-[…], voor zover de minister van Asiel en Migratie daarin heeft vastgesteld dat appellant is geboren op [geboortedatum] 2001;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Zwinkels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
309-1088