202400389/1/A2.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 december 2023 in zaak nr. 23/4077 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van de politie.
Procesverloop
Bij uitspraak van 5 december 2023 heeft de rechtbank een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.J. Liebrand, werkzaam bij de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. F.H.G. Frielink, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Deze zaak gaat over de vraag of aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen tot vergoeding van schade.
achtergrond van het geschil
2. Op 31 maart 2020 heeft de korpschef aan [appellant] een jachtakte verleend met een geldigheidsduur tot 31 maart 2021. Op 29 oktober 2020 heeft het Openbaar Ministerie aan [appellant] een strafbeschikking opgelegd wegens rijden onder invloed. Bij besluit van 11 februari 2021 (hierna: het intrekkingsbesluit) heeft de korpschef de jachtakte op grond van artikel 5.4, vierde lid, onder c, van de Wet natuurbescherming ingetrokken. Bij besluit van 1 oktober 2021 heeft de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard en het intrekkingsbesluit gehandhaafd. Bij besluit van 6 december 2021 heeft de minister het besluit van 1 oktober 2021 herroepen, het administratief beroep gegrond verklaard en het intrekkingsbesluit vernietigd. Op 14 december 2021 heeft de korpschef [appellant] een jachtakte verstrekt.
verzoek om schadevergoeding
3. Bij brief van 5 juli 2023, als aangevuld bij brief van 4 augustus 2023, heeft [appellant] de rechtbank verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het intrekkingsbesluit. Volgens [appellant] bestaat deze schade uit gederfd jachtgenot, verplichte bijdragen voor belangenverenigingen, stallingskosten voor wapens, een verplichte jachtaansprakelijkheidsverzekering, immateriële schade en de kosten van een deskundigenrapport.
uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd aan de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een vergoeding toe te kennen voor de gestelde schade met betrekking tot de jachtrechten op grond van een jachthuurovereenkomst en de kosten voor de verplichte lidmaatschappen van belangenverenigingen en de jachtaansprakelijkheidsverzekering. De jachtakte was op het moment van intrekken ervan nog minder dan twee maanden geldig. Niet is gebleken dat de schade zich juist in die periode feitelijk heeft voorgedaan. Het aanvragen van een nieuwe jachtakte is een apart besluitvormingstraject. [appellant] heeft dat traject niet gevolgd. Daarom kan de rechtbank dit als bestuursrechter niet beoordelen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de stalling van de wapens van [appellant]. [appellant] had zijn wapens drie maanden kosteloos kunnen opstallen bij de politie. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat hij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, omdat de korpschef deze opslag ontmoedigt en wapens ook wel eens kapot van de opslag terugkomen, is van belang dat [appellant] dit standpunt niet heeft onderbouwd.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de kosten van een door [appellant] overgelegd deskundigenrapport. Niet valt in te zien dat het rapport feitelijk doorslaggevend was voor de vernietiging van het intrekkingsbesluit in administratief beroep. Bovendien was [appellant] niet verplicht om het rapport te laten opmaken.
De rechtbank ziet geen aanleiding om [appellant] een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen wegens aantasting in zijn eer of goede naam of aantasting in zijn persoon op andere wijze. Niet aannemelijk is dat [appellant] zodanig leed heeft ondervonden van het onrechtmatige intrekkingsbesluit, dat kan worden gesproken van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten, als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), aldus de rechtbank.
hoger beroep
5. [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij vindt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat gehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek om de schadevergoeding wel degelijk in de rede lag.
oordeel van de Afdeling over het hoger beroep
6. De Afdeling zal hierna eerst het beoordelingskader weergeven en vervolgens aan de hand van de gronden van het hoger beroep ingaan op de vraag of de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
beoordelingskader
7. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2471) volgt dat in het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade heeft geleden en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. 8. In hoger beroep is niet meer in geschil dat het intrekkingsbesluit onrechtmatig is. Uit artikel 6:162, eerste lid, van het BW vloeit voort dat voor vergoeding van de door [appellant] gestelde schade onder meer is vereist dat er een causaal verband is tussen het als schadeoorzaak gestelde onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Verder komt, gelet op het bepaalde in artikel 6:98 van het BW, slechts voor vergoeding in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:593, onder 12). 9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling ligt de bewijslast van de schade, de omvang daarvan en het oorzakelijk verband tussen de schade en de gestelde oorzaak daarvan in beginsel bij degene die stelt dat hij schade heeft geleden. De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval een uitzondering op dit uitgangspunt te maken. Dat betekent dat [appellant] aannemelijk moet maken dat hij daadwerkelijk als gevolg van het intrekkingsbesluit schade heeft geleden en dat hij die schade aan de hand van bewijsstukken moet onderbouwen.
schade in de periode tot 31 maart 2021
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in de periode van 11 februari 2021 tot 31 maart 2021 zonder jachtakte geen uitoefening kon geven aan zijn recht om te jagen en dat hij in deze periode kosten heeft gemaakt voor de verplichte lidmaatschappen van belangenverenigingen en de verplichte jachtaansprakelijkheidsverzekering.
10.1. Dit betoog slaagt niet. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten niet zou hebben gemaakt als de jachtakte niet zou zijn ingetrokken. Uit de overgelegde facturen van de verenigingen en de verzekeraar blijkt dat het gaat om jaarlijkse kosten die vóór 11 februari 2021 zijn opgekomen. [appellant] was ook zonder het intrekkingsbesluit gehouden om deze kosten te voldoen. Deze kosten zijn niet het gevolg van dat besluit.
schade in de periode vanaf 31 maart 2021
11. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de korpschef te veroordelen tot vergoeding van schade die hij in de periode van 31 maart 2021 tot 14 december 2021 heeft geleden. Hij voert aan dat hij in die periode, hangende de beslissing op het administratief beroep tegen het intrekkingsbesluit, regelmatig contact heeft gehad met de afdeling Korpscheftaken en daarbij herhaaldelijk te horen heeft gekregen dat het vroegtijdig aanvragen van een nieuwe jachtakte, binnen een periode van twee jaar na de uitvaardiging van de strafbeschikking wegens rijden onder invloed, geen zin heeft. In dat kader verwijst hij onder meer naar een e-mail van een medewerker van de afdeling Korpscheftaken van 9 september 2021. Daarin heeft hij het advies gekregen om pas omstreeks oktober 2022 een nieuwe aanvraag in te dienen. Gelet hierop kon redelijkerwijs niet van hem verwacht worden dat hij een nieuwe aanvraag voor een jachtakte zou indienen. Ook valt het de korpschef aan te rekenen dat de jachtakte niet bij de eerste gelegenheid, dat wil zeggen na 8 oktober 2021, alsnog is afgegeven.
11.1. Hoewel niet valt uit te sluiten dat [appellant], hangende de beslissing op het administratief beroep tegen het intrekkingsbesluit, door medewerkers van de afdeling Korpscheftaken is ontmoedigd om een nieuwe aanvraag voor een jachtakte in te dienen, neemt dat niet weg dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de aanvraag om een nieuwe jachtakte een apart besluitvormingstraject is, dat [appellant] niet heeft gevolgd. De aanvraag om een nieuwe jachtakte valt buiten het bereik van deze schadevergoedingsprocedure.
Voor zover [appellant] in de periode na 31 maart 2021 kosten heeft gemaakt voor de lidmaatschappen van belangenverenigingen en voor de jachtaansprakelijkheidsverzekering, is dat geen gevolg van het intrekkingsbesluit, zodat het verzoek om vergoeding van schade over die periode wegens het ontbreken van een oorzakelijk verband alleen al daarom terecht is afgewezen.
Het betoog slaagt niet.
stallingskosten
12. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de wapens de eerste drie maanden kosteloos bij de korpschef kon stellen en dat er geen aanleiding is voor het toekennen van een vergoeding van de kosten van de stalling van wapens bij een wapenhandelaar. Hij voert aan dat hij er door de korpschef nadrukkelijk op is gewezen dat hij de wapens niet bij de korpschef kan onderbrengen en dat hij daarvoor naar een wapenhandelaar moet gaan. Dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de wapens drie maanden gratis te stallen bij de korpschef, kan hem dus niet worden tegengeworpen, onder meer omdat dit niet duidelijk is vermeld in het intrekkingsbesluit.
12.1. In het intrekkingsbesluit is vermeld dat [appellant] verplicht is de in zijn bezit zijnde vuurwapens en bijbehorende munitie per direct in bewaring te geven bij de korpschef (artikel 8, eerste lid, van de Wet wapens en munitie) en dat de korpschef de wapens en bijbehorende munitie in bewaring zal geven bij een bevoegde wapenhandelaar.
12.2. Op grond van de tekst van het intrekkingsbesluit ziet de Afdeling geen aanleiding om [appellant] te volgen in de stelling dat hij de wapens niet bij de korpschef kon onderbrengen. Dat [appellant] niet wist dat het stallen van de wapens bij de korpschef de eerste drie maanden kosteloos was, omdat dit niet in het intrekkingsbesluit is vermeld, neemt niet weg dat hem in dat besluit is opgedragen om de wapens bij de korpschef in te leveren. Niettemin heeft [appellant] ervoor gekozen om de wapens zelf bij een wapenhandelaar onder te brengen. De financiële gevolgen hiervan komen voor zijn rekening en risico.
Het betoog slaagt niet.
immateriële schade en kosten van een deskundigenrapport
13. [appellant] betoogt hij als benadeelde partij op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor nadeel dat niet uit vermogenswaarde bestaat. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van het deskundigenrapport.
13.1. Wat [appellant] in hoger beroep hierover aanvoert, is in de kern een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] voert geen redenen aan waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6.4 tot en met 6.5.2 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen.
Conclusie
14. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
15. De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
452-1129