202300560/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2022 in zaak nr. 21/8430 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2021 heeft de minister het verzoek om informatie op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) toegewezen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 22 november 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 juni 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E. Thomas, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H. van Kammen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister heeft besloten dat [appellante] een e-mailuitwisseling en een zaakoverzicht op het kantoor van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) kan komen inzien en dat zij een uittreksel Justitiële Documentatie kan aanvragen bij de Justitiële Informatiedienst. Daarbij heeft de minister het verzoek om schadevergoeding vanwege het ten onrechte aan [appellante] verzenden van een brief van 9 juli 2020 over het verlengen van de tenuitvoerlegging van een taakstraf afgewezen. Met het besluit van 22 november 2021 is de minister bij dit besluit gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard en daarbij als volgt overwogen. [appellante] baseert haar verzoek uitdrukkelijk op de Wet openbaarheid van bestuur en/of de Wjsg. De minister hoefde het verzoek dan ook niet op te vatten als een verzoek dat is gebaseerd op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG). De minister stelt verder terecht dat op het verzoek van [appellante] om informatie de Wjsg van toepassing is, nu zij vraagt om informatieverstrekking uit haar eigen strafdossier waarop de bijzondere openbaarmakingsregeling van de Wjsg van toepassing is. Daarbij stelt de minister terecht dat [appellante] de justitiële en strafvorderlijke gegevens op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wjsg kan komen inzien. In het verlengde daarvan mocht de minister het verzoek om schadevergoeding aanmerken als een verzoek op grond van artikel 7f, tweede lid, van de Wjsg. Hoewel aannemelijk is dat [appellante] enige mate van stress en ongemak heeft ervaren door de ontvangst van de brief van 9 juli 2020, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van die brief is aangetast in haar eer en goede naam, of op andere wijze in haar persoon is aangetast. De minister heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade dan ook terecht afgewezen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep over het verzoek om informatie
3. [appellante] betoogt dat het CJIB niet bevoegd was om te beslissen op haar verzoek. [appellante] betoogt verder in de kern dat zij niet om inzage heeft verzocht. De minister had de gevraagde informatie volgens haar moeten verstrekken op grond van artikel 17b van de Wjsg. Daarnaast had hij de in artikel 18, eerste lid, onder a tot en met g, van de Wjsg bedoelde gegevens aan haar moeten verstrekken. Als de Wjsg geen grond voor verstrekking bood dan had dit moeten gebeuren op grond van de Wet open overheid. Bovendien is de verwerking van haar persoonsgegevens over een taakstraf die nooit onherroepelijk is geworden onrechtmatig op grond van de AVG. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
3.1. De gronden die [appellante] in hoger beroep aanvoert, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in haar uitspraak uitgelegd waarom die gronden niet slagen. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Hier voegt de Afdeling aan toe dat artikel 17b van de Wjsg geen grond biedt voor verstrekking van de door haar gevraagde gegevens. Het verzoek van [appellante] om haar betreffende justitiële tenuitvoerleggingsgegevens valt onder artikel 18 van de Wjsg. De minister heeft aan de in artikel 18 van de Wjsg neergelegde mededelingsplicht voldaan door het verlenen van inzage (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3404). Dat [appellante] niet naar Leeuwarden wilde reizen om haar inzagerecht te effectueren, omdat het te ver weg is, maakt dat niet anders. Daar komt bij dat de minister op de zitting heeft toegezegd de stukken alsnog per post aan [appellante] te verstrekken, hoewel hij hier niet toe was gehouden. De hogerberoepsgrond die ziet op een bevoegdheidsgebrek van het CJIB heeft [appellante] ook zonder succes naar voren gebracht. 3.2. Niet is gebleken dat de gedingstukken 3 en 4 waar de rechtbank over spreekt anders dan in overeenstemming met artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht zijn toegestuurd aan de rechtbank. De Afdeling gaat er met [appellante] vanuit dat het gaat om dezelfde stukken die met een beroep op artikel 8:29 van de Awb aan de Afdeling zijn gezonden, maar waarvoor [appellante] geen toestemming tot inzage heeft gegeven. Om die reden ziet de Afdeling geen aanleiding om de gedingstukken 3 en 4 aan [appellante] te verstrekken.
Hoger beroep over het verzoek om schadevergoeding
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. Zij had een schadevergoeding moeten krijgen voor het leed dat zij heeft ervaren door de onjuiste brief die zij heeft ontvangen over een uit te voeren taakstraf, aldus [appellante]. Ter zitting heeft [appellante] verduidelijkt dat het haar niet alleen om de schrik van de brief gaat, maar ook het langdurig uitblijven van communicatie over de onjuistheid van de brief.
4.1. In de brief van 9 juli 2020 heeft het CJIB geschreven dat de termijn van tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf met een jaar is verlengd in verband met de Spoedwet Corona. Niet in geschil is dat de brief van 9 juli 2020 ten onrechte aan [appellante] is verzonden naar aanleiding van een onrechtmatige verwerking van haar persoonsgegevens door het CJIB. In de systemen van het CJIB was een uitspraak van het Hof Den Haag waarbij een eerder opgelegde taakstraf werd vernietigd niet verwerkt. Ter zitting is gebleken dat gegevens over [appellante] twee jaar onrechtmatig zijn verwerkt in de systemen van het CJIB. Deze foutieve registratie is, nadat [appellante] na ontvangst van de brief contact heeft opgenomen, voortvarend door het CJIB en in overleg met het Openbaar Ministerie onderzocht en gecorrigeerd in de systemen. Het is betreurenswaardig dat het CJIB er acht maanden over heeft gedaan voordat is meegedeeld dat de brief ten onrechte is verzonden en [appellante] dus geen taakstraf hoeft uit te voeren. Met de rechtbank neemt de Afdeling ook aan dat [appellante] enige mate van stress en ongemak heeft ervaren door de ontvangst van de brief van 9 juli 2020 en het tijdsverloop voordat door het CJIB is aangegeven dat zij de taakstraf niet hoefde te verrichten, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van die brief is aangetast in haar eer en goede naam, of op andere wijze in haar persoon is aangetast door deze ongelukkige gang van zaken. De minister hoefde dus geen schadevergoeding toe te kennen voor het leed dat [appellante] heeft ervaren.
4.2. Het betoog slaagt niet.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. [appellante] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1. De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. In het geval van [appellante] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verlengen of verkorten van deze termijn. Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1688. 5.2. Indien pas bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, zoals in dit geval, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen.
5.3. De procedure is aangevangen met het bezwaarschrift van 6 maart 2021 en geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van vandaag. De procedure heeft in totaal vier jaar en 5 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarom met 5 maanden overschreden.
5.4. In dit geval is de overschrijding deels aan de minister en deels aan de Afdeling toe te schrijven. In de gevallen waarin de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het bestuursorgaan en de bestuursrechter wordt de veroordeling van de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Met een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellante] toe te kennen schadevergoeding in totaal €500,00.
5.5. De Afdeling zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van € 333,33 en de minister veroordelen tot een schadevergoeding van € 166,67 aan [appellante] als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
7. [appellante] en haar gemachtigde, mr. E. Thomas, zijn echtgenoten. In dit geval wordt, met inachtneming van de toelichting ter zitting, daarom aangenomen dat de door mr. E. Thomas verleende rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend en om die reden niet kan gelden als beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Staat en de minister hoeven daarom geen proceskosten te vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellante] een schadevergoeding te betalen voor immateriële schade van € 333,33 wegens overschrijding van de redelijke termijn;
III. veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming aan [appellante] een schadevergoeding te betalen voor immateriële schade van € 166,67 wegens overschrijding van de redelijke termijn;
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
802-1101