202405815/1/R4.
Datum uitspraak: 6 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Rotterdam,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2024 heeft het college zijn beslissing om op 3 juni 2024 spoedeisende bestuursdwang toe passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 187,00 voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 6 augustus 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 juli 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ercan, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 3 juni 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse container ter hoogte van de Van Oosterzeestraat 92 in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adreslabel zat met daarop zijn naam- en adresgegevens.
Overtreding
2. [appellant] betoogt dat hij de doos niet verkeerd heeft aangeboden. [appellant] wijst hierbij erop dat het college zijn besluitvorming niet op het rapport van de toezichthouder mocht baseren. Volgens [appellant] ontbreken foto’s die de constatering in het rapport - dat de inzamelcontainer niet vol was - staven.
Verder stelt [appellant] dat de doos mogelijk door de toezichthouder zelf uit de container is gehaald. Hierbij wijst [appellant] erop dat zijn broer zou hebben gesteld dat de doos naar beneden viel toen hij hem in de inzamelvoorziening deed.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Op grond van het bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. In het door de toezichthouder opgemaakte rapport is geconstateerd dat de inzamelcontainer niet vol was. De enkele omstandigheid dat bij dit rapport geen foto’s zijn gevoegd van de binnenkant van de container, betekent op zichzelf niet dat deze constatering in het rapport onjuist is.
Het betoog slaagt in zoverre niet. De Afdeling merkt hierbij overigens op dat voor de vraag of sprake is van een overtreding niet bepalend is of de inzamelcontainer vol zat.
2.3. Uit het rapport blijkt dat de doos, die naast de inzamelvoorziening is aangetroffen, een label heeft met het adres van [appellant]. Hierdoor is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij wat hij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. Met de enkele stelling dat de toezichthouder de doos mogelijk zelf uit de container heeft gehaald en buiten de container heeft gelegd, heeft [appellant] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden, dat hij de doos verkeerd heeft aangeboden, te ontkrachten. [appellant] heeft deze stelling namelijk niet met bewijsstukken of anderszins onderbouwd.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
Volle containers
3. [appellant] voert verder aan dat de containers regelmatig vol zijn. Hij wijst op de verantwoordelijkheid van de gemeente om de containers tijdig te legen.
3.1. De Afdeling merkt op dat deze procedure gaat over de rechtmatigheid van het besluit van het college om spoedeisende bestuursdwang toe te passen en de kosten daarvan in rekening te brengen bij [appellant]. Deze procedure gaat niet over de vraag of de gemeente de containers vaak genoeg leegt. Het betoog slaagt niet.
Overigens heeft het college tijdens de zitting opgemerkt dat het zich inspant te bewerkstelligen dat containers frequenter worden gecontroleerd.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loo
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025
418