ECLI:NL:RVS:2025:3728
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 16 april 2025 een eerder beroep ongegrond verklaarde. De appellant had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke op 30 augustus 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Het bezwaar dat de appellant hiertegen indiende, werd op 11 december 2024 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de appellant, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, in hoger beroep ging.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 7 augustus 2025 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. De rechtsvraag die in het hoger beroep aan de orde is, is eerder door de Afdeling beantwoord, waardoor er geen aanleiding is om in dit geval anders te oordelen.
De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Huizer, griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 augustus 2025.