ECLI:NL:RVS:2025:3730
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 april 2025 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke op 15 februari 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De minister van Asiel en Migratie verklaarde het bezwaar van de appellant op 10 maart 2025 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, waarop de appellant in hoger beroep ging.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 7 augustus 2025 uitspraak gedaan. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, omdat het geen nieuwe vragen bevatte die relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak is gedaan met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de Afdeling niet verder hoefde te motiveren waarom het hoger beroep ongegrond was. De zaak betreft een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord, waardoor er geen aanleiding was om anders te oordelen.