ECLI:NL:RVS:2025:3790
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 16 april 2025 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke op 28 mei 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. Het bezwaar dat appellant hiertegen indiende, werd op 2 december 2024 door de minister ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, waarbij de Afdeling bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Afdeling merkte op dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Tevens werd verwezen naar een eerdere uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2025, waarin een vergelijkbare rechtsvraag was behandeld. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de consistentie in de rechtspraak met betrekking tot het mvv-vereiste voor Turkse onderdanen die een verblijfsvergunning aanvragen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige.