202405845/1/R4.
Datum uitspraak: 13 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2024 heeft het college zijn beslissing om op 14 mei 2024 spoedeisende bestuursdwang toe passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 5 september 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Lith, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een stuk karton dat op 14 mei 2025 is aangetroffen naast een ondergrondse container ter hoogte van de Regentesselaan 119 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] het stuk karton verkeerd heeft aangeboden omdat daarop een adreslabel zat met daarop zijn naam- en adresgegevens.
Overtreder?
2. [appellant] betwist niet dat het stuk karton van hem afkomstig is, maar stelt dat hij het stuk karton samen met een hele stapel in de container heeft gestopt en hij weet niet hoe het stuk karton naast de container is beland. Hij wijst hierbij erop dat de container niet helemaal is af te sluiten en dat er daarom van alles gebeurd kan zijn. Hij wijst hierbij op de mogelijkheid dat het stuk karton aan de andere kant van de container eruit is gevallen.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Op grond van het bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Door het adreslabel op het stuk karton is dit tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij wat hij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen.
[appellant] heeft geopperd dat het mogelijk is dat het stuk karton op een andere manier naast de container is beland, bijvoorbeeld doordat het aan de andere kant van de container eruit is gevallen. Op de zitting is een foto van de container bekeken en op grond daarvan is de Afdeling niet overtuigd dat dit mogelijk is. Er is daarmee onvoldoende grond om eraan te twijfelen dat [appellant] degene is geweest die het stuk karton verkeerd heeft aangeboden.
2.3. Gelet op het vorenstaande heeft [appellant], naar het oordeel van de Afdeling, onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden dat hij het stuk karton naast de inzamelvoorziening heeft achtergelaten, te ontkrachten, zodat het college hem terecht als overtreder heeft aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loo
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025