ECLI:NL:RVS:2025:3973

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
202501175/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam inzake spoedeisende bestuursdwang voor verkeerd aangeboden huishoudelijke afvalstoffen

Op 20 augustus 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellante], wonend in Rotterdam, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van het college, waarin op 2 november 2024 spoedeisende bestuursdwang werd toegepast wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Het college had op 13 november 2024 besloten om de kosten van de bestuursdwang, ter hoogte van € 187,00, voor rekening van [appellante] te stellen.

[appellante] betwistte niet dat de doos van haar afkomstig was, maar stelde dat zij niet degene was die de doos naast de ondergrondse papiercontainer had gezet. Zij verklaarde dat de doos producten bevatte die zij had besteld bij Kruidvat en dat zij deze had opgehaald in de winkel. Tijdens de zitting op 25 juli 2025 heeft [appellante] haar verklaring gedetailleerd toegelicht, waarbij zij onder andere aangaf dat zij haar rechtervoet had verzwikt en daarom niet in staat was om de doos naar de papiercontainers te brengen.

De Afdeling oordeelde dat [appellante] voldoende twijfel had gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd had aangeboden. Het beroep werd gegrond verklaard, het besluit van 21 februari 2025 werd vernietigd en het college werd opgedragen het eerdere besluit van 13 november 2024 te herroepen. Tevens werd bepaald dat het college het door [appellante] betaalde griffierecht van € 53,00 moest vergoeden.

Uitspraak

202501175/1/R4.
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Rotterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2024 heeft het college zijn beslissing om op 2 november 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 187,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 21 februari 2025 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 juli 2025, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ercan, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos, die op 2 november 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van het Mathenesserplein 76 in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar voert aan dat zij niet degene is geweest die de doos naast de ondergrondse papiercontainer heeft gezet. Zij stelt dat in de doos producten zaten die zij had besteld bij winkelketen Kruidvat en dat zij deze bestelling heeft opgehaald bij de winkel van Kruidvat aan het Mathenesserplein 81. Volgens [appellante] heeft zij in de winkel haar bestelling uit de doos gehaald aan de inpaktafel en heeft zij de doos vervolgens opgevouwen en in de afvalbak gedaan die daar onder stond. Zij licht toe dat ze haar rechtervoet had verzwikt en daarom niet met de doos naar de papiercontainers is gelopen die verderop staan op het Mathenesserplein. [appellante] wijst er verder op dat zij nooit zomaar afval naast een container zou achterlaten als deze niet vol is en dat zij regelmatig zwerfafval van anderen opruimt. Ze weet niet hoe het kan dat de doos op 2 november 2024 naast de ondergrondse papiercontainer is gevonden, maar stelt dat het mogelijk is dat een ander, bijvoorbeeld een medewerker van de Kruidvat, de doos naast de ondergrondse papiercontainer heeft gezet.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432).
Op grond van het bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat er voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij door wat zij aanvoert voldoende twijfel ontstaat of zij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de doos.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] consistent verklaard dat zij haar bestelling in de winkel van de Kruidvat uit de doos heeft gehaald en dat zij de doos vervolgens heeft opgevouwen en heeft weggegooid in de afvalbak die in de winkel staat. Daarbij heeft zij deze verklaring gedetailleerd onderbouwd. Zo heeft zij op de zitting toegelicht dat het om een vierkante bak van middelgroot formaat ging die zich bevindt onder de inpaktafel in de winkel. Ook heeft [appellante] toegelicht dat zij haar rechtervoet had verstuikt en dat zij daarom niet met de doos naar de papiercontainers is gelopen die verderop staan op het Mathenesserplein.
De Afdeling is van oordeel dat [appellante] gelet op haar consistente en gedetailleerde verklaring al met al voldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden.
Het betoog slaagt.
3.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 21 februari 2025 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 13 november 2024 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellante] het bedrag van € 187,00 al heeft betaald, het college dit bedrag zal moeten terugbetalen.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep gegrond;
II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 21 februari 2025, kenmerk A.B.2024.4.14026/MO;
III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 13 november 2024;
IV.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 53,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Huussen, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Huussen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025
1070