202500276/1/A2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 december 2024 in zaak nrs. 23/3071, 23/9005 en 23/9406 in de gedingen tussen:
[appellante]
en
de Dienst Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 7 oktober 2022 heeft de Dienst Toeslagen het kindgebonden budget voor [appellante] over 2017, 2018 en 2019 definitief vastgesteld op respectievelijk € 551,00, nihil en nihil. Daarnaast heeft de Dienst Toeslagen respectievelijk € 1.094,00, € 1.543,00 en € 860,00 aan te veel uitbetaalde kindgebonden budget van [appellante] teruggevorderd.
Bij besluit van 21 oktober 2022 heeft de Dienst Toeslagen het kindgebonden budget voor [appellante] over 2022 definitief vastgesteld op nihil. Daarnaast heeft de Dienst Toeslagen € 1.930,00 aan te veel uitbetaalde kindgebonden budget teruggevorderd.
Bij besluit van 9 juni 2023 heeft de Dienst Toeslagen het kindgebonden budget voor [appellante] over 2021 definitief vastgesteld op nihil. Daarnaast heeft de Dienst Toeslagen € 1.314,00 aan te veel uitbetaalde kindgebonden budget teruggevorderd.
Bij besluit van 7 augustus 2023 heeft de Dienst Toeslagen het kindgebonden budget voor [appellante] over 2020 definitief vastgesteld op nihil. Daarnaast heeft de Dienst Toeslagen € 2.001,00 aan te veel uitbetaalde kindgebonden budget teruggevorderd.
Tegen bovenstaande besluiten heeft [appellante] bezwaar gemaakt. In haar bezwaarschriften tegen de besluiten van 9 juni 2023 en 7 augustus 2023 heeft zij het college verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college heeft met dit verzoek ingestemd en die bezwaarschriften naar de rechtbank doorgezonden ter behandeling als beroepschrift.
Bij besluit van 3 mei 2023 heeft de Dienst Toeslagen de bezwaren tegen de besluiten van 7 oktober 2022 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2022 ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 mei 2023 heeft de Dienst Toeslagen het definitief berekende kindgebonden budget over de jaren 2017, 2018 en 2019 aangepast en overeenkomstig eerdere voorschotbeschikkingen vastgesteld op respectievelijk € 1.497, € 1.381,00 en € 796,00.
Bij uitspraak van 11 december 2024 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 3 mei 2023, 9 juni 2023 en 7 augustus 2023 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Dienst Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 30 juli 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is tot [datum] 2017 gehuwd geweest met [persoon] (hierna: ex-partner). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. [appellante] en de twee kinderen wonen vanaf 7 februari 2017 samen met [gemachtigde]. De Dienst Toeslagen heeft [gemachtigde] per 7 februari 2017 aangemerkt als toeslagpartner van [appellante]. De besluiten van 7 oktober 2022, het besluit van 21 oktober 2022, het besluit van 9 juni 2023 en het besluit van 7 augustus 2023 zijn daarom, anders dan de daaraan voorafgaande voorschotbeschikkingen, gebaseerd op het gezamenlijke inkomen van [appellante] en [gemachtigde].
2. Volgens [appellante] had de Dienst Toeslagen [gemachtigde] niet mogen aanmerken als haar toeslagpartner.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Dienst Toeslagen in de besluiten van 10 mei 2023 bij de berekening van het kindgebonden budget over 2017, 2018 en 2019 niet is uitgegaan van het toetsingsinkomen van [appellante] en [gemachtigde], maar van het toetsingsinkomen van [appellante] en haar ex-partner. De Dienst Toeslagen mocht het kindgebonden budget van [appellante] over die jaren namelijk niet opnieuw definitief berekenen. Daarmee is materieel tegemoetgekomen aan wat [appellante] heeft beoogd met haar beroep.
4. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de Dienst Toeslagen [gemachtigde] terecht per 7 februari 2017 heeft aangemerkt als toeslagpartner van [appellante]. De wetgever heeft met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen tot doel om het voordeel van samengestelde gezinnen uit te sluiten. De wetgever heeft dus bewust gekozen voor toeslagpartnerschap bij ongehuwd samenwonenden met kinderen uit een eerdere relatie. [appellante] valt met haar gezin onder werking van die bepaling. Er doen zich geen bijzondere omstandigheden voor die niet of niet ten volle verdisconteerd zijn in de afweging van de wetgever.
Hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte niet heeft uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van haar beroep. Uit de uitspraak blijkt ook niet of de rechtbank heeft onderzocht of [appellante] tijdig voor de zitting is uitgenodigd.
5.1. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat zij niet is uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van haar beroep op de zitting van 4 oktober 2024. Uit het rechtbankdossier blijkt dat de rechtbank [appellante] via een vooraankondiging heeft laten weten dat de rechtbank voornemens was het beroep op 4 oktober 2024 te behandelen. Vervolgens is [appellante] bij brief van 27 augustus 2024 uitgenodigd voor die zitting. Dat de rechtbank in haar uitspraak niet heeft weergegeven of zij heeft onderzocht of [appellante] tijdig is uitgenodigd, maakt niet dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank.
Het betoog slaagt niet.
6. [appellante] betoogt verder dat hoewel de Dienst Toeslagen materieel tegemoet is gekomen aan haar bezwaren tegen de besluiten van 7 oktober 2022, zij belang heeft bij een oordeel over haar recht op kindgebonden budget over de jaren 2017, 2018 en 2019. Als zij geen recht heeft op kindgebonden budget over die jaren, heeft haar ex-partner te weinig kinderalimentatie betaald. Zij zou dan een nabetaling van de alimentatie kunnen vorderen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De rechtbank heeft in het geheel geen uitspraak gedaan over haar beroep tegen het besluit van 3 mei 2023, aldus [appellante].
6.1. Daargelaten het antwoord op de vraag of [appellante] belang heeft bij een oordeel over het besluit van 3 mei 2023, voor zover dat besluit ziet op de bezwaren tegen de besluiten van 7 oktober 2022, stelt de Afdeling vast dat de rechtbank een oordeel heeft gegeven over dat besluit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het vaststellen van de hoogte van kinderalimentatie niet aan de Dienst Toeslagen is en slechts in een civiele procedure aan de orde zou kunnen komen. De rechtbank heeft alle beroepen, dus ook het beroep tegen het besluit van 3 mei 2023, ongegrond verklaard.
Het betoog slaagt niet.
7. De gronden die [appellante] in hoger beroep aanvoert over het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de partijautonomie en het evenredigheidsbeginsel, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordelingen daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zouden zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en rechtsoverwegingen 7, 8 en 9, waarop dat oordeel is gebaseerd.
8. [appellante] heeft de Afdeling tijdens de zitting verzocht om twee medewerkers van het Ministerie van Financiën als getuige te horen. In een gesprek op 23 januari 2024 tussen [appellante], [gemachtigde] en twee medewerkers van het Ministerie van Financiën, zouden de medewerkers hebben gezegd dat het stelsel van het kindgebonden budget ongewenste neveneffecten met zich meebrengt. De Afdeling ziet ervan af om de medewerkers als getuige te horen. De Afdeling overweegt daartoe dat een verklaring van de medewerkers over ongewenste neveneffecten niet kan afdoen aan de geldigheid van de wet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
10. De Dienst Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
11. [appellante] heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is de redelijke termijn in beginsel overschreden als in een zaak met een bezwaar, beroep en hoger beroep, de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd (zie onder meer de uitspraak van 29 januari 2014, (ECLI:NL:RVS:2014:188)). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1282, moet bij een rechtstreeks beroep, eveneens een redelijke termijn van in totaal vier jaar worden aangehouden. In het geval van [appellante] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn. 11.2. De redelijke termijn in de toeslagzaken over 2017, 2018, 2019 en 2022 is aangevangen op 24 november 2022, het moment waarop de Dienst Toeslagen het bezwaarschrift tegen de besluiten van 7 oktober 2022 en het besluit van 21 oktober 2022 heeft ontvangen. Omdat [appellante] tegen de besluiten van 9 juni 2023 en 7 augustus 2023 rechtstreeks beroep bij de rechtbank heeft ingesteld, is de termijn in die zaken aangevangen bij het indienen van het beroepschrift in eerste aanleg. Het beroepschrift tegen het besluit van 9 juni 2023 is op 23 augustus 2023 ingediend en het beroepschrift tegen het besluit van 7 augustus 2023 op 29 augustus 2023. Met de uitspraak van vandaag heeft de Afdeling op het hoger beroep beslist. Dit betekent dat geen van de procedures langer dan vier jaar heeft geduurd. In geen van de zaken is de redelijke termijn overschreden.
11.3. De Dienst Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Engele, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Engele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025
1033