ECLI:NL:RVS:2025:4000

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
202406437/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek tot overkomst naar Nederland van Afghaanse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Afghaanse appellant die verzocht heeft om hem en zijn gezin naar Nederland over te brengen. De minister van Buitenlandse Zaken heeft dit verzoek afgewezen op 9 maart 2023, omdat de appellant niet valt onder de speciale voorziening die op 11 oktober 2021 is getroffen. De rechtbank Den Haag heeft op 2 september 2024 het beroep van de appellant gegrond verklaard en het besluit van de minister vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gehouden. De minister heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 29 juli 2025 is de zaak behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A.J.M. Mohrmann, en de minister door mr. M.M. van Asperen en R. Geraedts. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de afwijzing van het verzoek van de appellant terecht was, omdat het verzoek te laat was ingediend. De Afdeling bevestigt dat de minister beleidsruimte heeft bij het stellen van een einddatum voor het indienen van hulpverzoeken en dat de appellant niet in aanmerking komt voor de speciale voorziening. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202406437/1/V6.
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 september 2024 in zaak nr. 23/2192 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2023 (hierna: het besluit) heeft de minister een verzoek van appellanten om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Tegen het besluit hebben appellanten met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 2 september 2024 heeft de rechtbank het door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Mohrmann, advocaat in Bussum, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat in Den Haag, en R. Geraedts, zijn verschenen. Verder is A.R. Faquiri als tolk verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft in Afghanistan. Op 2 november 2022 heeft hij verzocht om hem en zijn gezin naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij tussen 1 januari 2008 en 30 december 2009 heeft gewerkt als ‘site safety manager’ voor Rasheed Millat Construction Company (hierna: RMCC). De Nederlandse overheid heeft RMCC in 2008 ingehuurd om betonnen muren te bouwen in Kamp Holland, bij Tarin Kowt, en Camp Hadrian, bij Deh Rawod.
1.1.    De minister heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). Onder die speciale voorziening vallen twee groepen vreemdelingen. Niet in geschil is dat [appellant] niet is genomineerd door een niet-gouvernementele organisatie in het kader van de speciale voorziening en hij dus niet onder de eerste groep van de speciale voorziening valt. De minister heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat [appellant] ook niet onder de tweede groep valt, omdat hij niet voorkomt in de database van het Ministerie van Defensie met meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 zijn gedaan. Aan de afwijzingsgrond in het besluit, namelijk dat [appellant] niet direct voor het ministerie van Defensie heeft gewerkt, maar bij een ‘subcontractor’, kent de minister niet langer een doorslaggevende betekenis toe.
2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Afbakening van de speciale voorziening
3.       In de eerste plaats betogen appellanten dat de afbakening van de speciale voorziening tot hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 zijn ingediend, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van fair play, het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. In de Kamerbrief staat volgens hen namelijk niet wanneer de speciale voorziening wordt beëindigd. Omdat de speciale voorziening pas bekend werd met de Kamerbrief van 11 oktober 2021, was het niet meer mogelijk om nog voor die datum een beroep op de speciale voorziening te doen. Dat is volgens appellanten in strijd met het doel van de speciale voorziening, namelijk het bieden van veiligheid aan mensen die voor Nederland hebben gewerkt en die door die werkzaamheden grote risico’s lopen in Afghanistan. Daarbij volgt volgens appellanten uit een Kamerbrief van 4 juli 2023 (Kamerstukken II 2022/23, 27 925, nr. 942, p. 3) dat 31 december 2023 de einddatum is.
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, gaat het bij de speciale voorziening om buitenwettelijk en begunstigend beleid. Bij het opstellen van dergelijk beleid heeft het kabinet veel beleidsruimte. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4 tot en met 4.3. Daarbij betogen appellanten tevergeefs dat uit de speciale voorziening niet volgt dat meldingen en hulpverzoeken uiterlijk 11 oktober 2021 moeten zijn gedaan en dat deze einddatum in strijd is met het beginsel van fair play, het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3298, onder 2.1 tot en met 2.3, volgt dat met ‘de nu bij Defensie beschikbare data’ in de speciale voorziening, niet is bedoeld het hele archief van het Ministerie van Defensie. Het gaat daarentegen om meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken van Afghanen die tijdens of kort na de evacuatie en uiterlijk op 11 oktober 2021 zijn gedaan. Deze meldingen en hulpverzoeken zijn verzameld in een daarvoor bedoeld databestand. Alleen als iemand in dit databestand voorkomt, beoordeelt de minister of diegene aan alle inhoudelijke vereisten voldoet om voor toepassing van de speciale voorziening in aanmerking te komen. In het kader van de speciale voorziening beroept de minister zich terecht op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is. De door appellanten aangehaalde Kamerbrief van 4 juli 2023 leidt niet tot een ander oordeel. Uit die brief volgt namelijk niet dat meldingen en hulpverzoeken konden worden gedaan tot 31 december 2023, maar dat de minister in reactie op nieuwe hulpverzoeken vanaf die datum volstaat met de mededeling dat er geen beroep op de speciale voorziening meer gedaan kan worden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4289, onder 3.1. Omdat appellanten het hulpverzoek na 11 oktober 2021 en dus te laat hebben ingediend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister niet hoeft te beoordelen of zij aan de overige vereisten van de speciale voorziening hebben voldaan.
Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
4.       In de tweede plaats betogen appellanten dat de rechtbank om onbegrijpelijke redenen in haar oordeel is ingegaan op twee gevallen waarbij bewakers van de Afghan Security Guard (hierna: ASG) ten onrechte naar Nederland zijn overgebracht. Appellanten hebben daar geen beroep op gedaan. Zij betogen dat ook de meeste tolken die een beroep op de speciale voorziening kunnen doen, via ‘subcontractors’ zijn ingehuurd en dat de situatie van [appellant] daarmee vergelijkbaar is. Daarnaast is de vicedirecteur van RMCC wél geëvacueerd. Dat de minister het verzoek heeft afgewezen, omdat [appellant] als ‘subcontractor’ voor RMCC heeft gewerkt en dus niet rechtstreeks voor het ministerie van Defensie, levert volgens appellanten daarom strijd op met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft dat volgens hen niet onderkend.
4.1.    Zoals hiervoor onder 1.1 is overwogen kent de minister niet langer doorslaggevende betekenis toe aan de inhoudelijke afwijzingsgrond dat [appellant] niet rechtstreeks in dienst was voor het ministerie van Defensie. De minister heeft het verzoek van appellanten in de eerste plaats afgewezen omdat het te laat is ingediend. Appellanten voeren op zichzelf echter terecht aan dat de rechtbank bij hun beroep op het gelijkheidsbeginsel met de verwijzing naar de twee ASG-bewakers een onjuiste vergelijking maakt. [appellant] was namelijk geen ASG-bewaker en heeft zijn situatie daarmee ook niet vergeleken. Dat betekent echter niet dat het betoog van appellanten slaagt. De vergelijking die zij bij hun beroep op het gelijkheidsbeginsel maken met tolken die naar Nederland overgebracht worden, gaat namelijk niet op. Voor tolken geldt de Tolkenregeling, die een andere strekking heeft dan de speciale voorziening waar appellanten een beroep op hebben gedaan. Ook de situatie van de vicedirecteur van RMCC is niet vergelijkbaar met die van appellanten, alleen al omdat de vicedirecteur tijdens de evacuatiefase in augustus 2021 een oproep heeft gekregen, zo blijkt uit een door appellanten overgelegd verslag van een interview van 23 augustus 2023.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel, bijzondere omstandigheden en schade
5.       Tot slot betogen appellanten dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onevenredig is om het verzoek af te wijzen, alleen omdat zij dit hebben gedaan na 11 oktober 2021.
5.1.    Appellanten betogen tevergeefs dat het onevenredig is om een hulpverzoek af te wijzen, omdat dit is gedaan na een bepaalde datum. Het stellen van een einddatum is vaak enigszins willekeurig. Maar dat de minister mogelijk ook een andere einddatum had kunnen stellen, betekent nog niet dat de gestelde einddatum onevenredig is. Gelet op de beleidsruimte die de minister in dit geval heeft, is het stellen van 11 oktober 2021 als uiterste datum waarop een melding of hulpverzoek moet zijn gedaan niet onevenredig. Vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, onder 2.3.
Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, onder 4.2 en 4.3, dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 7, volgt dat zich daarbij bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin in voorkomende gevallen aanleiding moet worden gezien voor het oordeel dat de afwijzing onevenredig is. Appellanten hebben geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de afwijzing in hun geval onevenredig is. Appellanten wijzen op informatie van het European Union Agency for Asylum waaruit blijkt dat er voor personen die worden geassocieerd met de buitenlandse troepen een reële vrees voor vervolging bestaat. Ook wijzen zij op huis-aan-huiszoekingen waarbij hele wijken worden uitgekamd op zoek naar Afghanen die geassocieerd worden met medewerking aan de buitenlandse troepen. Er bestaat volgens hen gegronde vrees voor vervolging. Verder wijzen zij op de korte periode waarin na de machtsovername hulpverzoeken konden worden ingediend, de onduidelijkheid over de e-mailadressen waarnaar gemaild kon worden, informatie waaruit zou blijken dat alleen tolken in aanmerking kwamen voor inwilliging van een hulpverzoek en dat er geen mogelijkheid meer was voor het indienen van een hulpverzoek op het moment waarop de speciale voorziening werd aangekondigd. Ook wijzen zij op verschillende incidenten waarbij [appellant] en zijn familie zijn bedreigd en dat zij vrezen voor hun leven. [appellant] heeft zijn huis noodgedwongen moeten verlaten, leeft ondergedoken en in angst en draagt een boerka om zichzelf te verbergen voor de buitenwereld. De Afdeling erkent de ernst van de door appellanten naar voren gebrachte omstandigheden. Maar dit zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van het beleid had moeten afwijken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, schendt de minister niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen, als hij hun overkomst naar Nederland niet faciliteert, ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. Personen die buiten dit beleid vallen, wordt namelijk niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. De inspanningsverplichting die het kabinet zichzelf heeft opgelegd in de Kamerbrief, heeft namelijk geen wettelijke grondslag. Het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 februari 2023, onder 4 en 4.2. Ook de hiervoor door appellanten aangevoerde omstandigheden die gaan over de manier en het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder hulpverzoeken ingediend moesten worden, leiden niet tot het oordeel dat de afwijzing onevenredig is. Ter vergelijking wijst de Afdeling op de hiervoor genoemde uitspraak van 14 augustus 2024, onder 4.1.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Nouta, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nouta
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025
922
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:1a
1. In het bezwaarschrift kan de indiener het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.
[…]
3. Het bestuursorgaan kan instemmen met het verzoek indien de zaak daarvoor geschikt is.
[…]
5. Indien het bestuursorgaan instemt met het verzoek zendt het het bezwaarschrift, onder vermelding van de datum van ontvangst, onverwijld door aan de bevoegde rechter.
[…]