202402073/1/A2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Haarlem,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 februari 2024 in zaak nr. 23/4340 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluiten van 20 september 2022 heeft het college aanvragen van [appellante] voor bekostiging van het leerlingenvervoer van haar twee dochters afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2025. [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat in Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Pijnaker, hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1. De dochters van [appellante] gaan vanuit Haarlem met het openbaar vervoer naar het Cornelius Haga Lyceum in Amsterdam. Dat is een afstand van ongeveer 16 km. [appellante] heeft om religieuze redenen voor de school gekozen. Zij kan, naar gesteld, de kosten voor het openbaar vervoer niet dragen. Zij heeft daarom aanvragen ingediend om in het kader van leerlingenvervoer € 1.586,40 per dochter bekostigd te krijgen voor de periode van 19 september 2022 tot en met 21 juli 2023. Het college heeft deze aanvragen afgewezen. Aan die afwijzingen heeft het ten grondslag gelegd dat de bekostiging van leerlingenvervoer zoals bedoeld in artikel 8.28 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 (hierna: de Wvo 2020) en artikel 17 van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Haarlem 2015 (hierna: de Verordening) enkel bedoeld is voor leerlingen met een handicap. De dochters hebben geen handicap en voldoen dus niet aan de voorwaarden voor bekostiging van leerlingenvervoer. Het college heeft de afwijzingen in bezwaar in stand gelaten.
2. De rechtbank heeft overwogen dat in artikel 8.29 van de Wvo 2020 is opgenomen dat de gemeente een verordening met betrekking tot het leerlingenvervoer vast dient te stellen en dat het dan gaat over leerlingenvervoer als bedoeld in artikel 8.28 van de Wvo 2020. Dit betekent dat de gemeente een verordening vast moet stellen die ziet op de groep leerlingen die aanspraak maakt op het leerlingenvervoer op grond van een handicap, zoals bedoeld in artikel 8.28 van de Wvo 2020, en dat slechts bij het uitvoeren van die bepaling de aanvullende eis uit het tweede lid van artikel 8.29 Wvo 2020 geldt dat de keuze van ouders die berust op godsdienst of levensovertuiging wordt geëerbiedigd. Volgens de rechtbank volgt uit artikel 8:29, tweede lid, van de Wvo 2020 niet dat godsdienst een zelfstandige grond is voor toekenning van een vervoersvoorziening. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat het college in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om in het voordeel van [appellante] af te wijken van de Wvo 2020 en de Verordening, omdat [appellante] niet heeft onderbouwd dat zij over onvoldoende financiële middelen beschikt om de vervoerskosten voor haar dochters te dragen en ook niet is komen vast te staan dat hiervoor geen andere voorliggende voorzieningen beschikbaar zijn, zoals bijzondere bijstand.
3. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op al deze gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.2.1 en 5.2.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
De Afdeling voegt daaraan toe dat, anders dan [appellante] betoogt, de weigering van het college om de voorziening toe te kennen niet in strijd is met artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en ook niet discriminerend is in vergelijking met de behandeling van leerlingen met een handicap. [appellante] heeft de vrijheid om haar dochters de school van haar keuze, al dan niet gebaseerd op haar godsdienstige of filosofische overtuiging, te laten bezoeken. De bekostiging van leerlingenvervoer is een tegemoetkoming aan leerlingen met een handicap. Artikel 8.29 van de Wvo 2020 verplicht de gemeenteraad bij het vaststellen van regels over dit vervoer van leerlingen met een handicap de schoolkeuze van de ouders die berust op godsdienst of levensovertuiging te eerbiedigen. Deze verplichting brengt niet mee dat ook voor het vervoer van kinderen zonder handicap een tegemoetkoming zou moeten worden geboden voor vervoer naar de op basis van godsdienst of levensovertuiging gekozen school. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU6320, onder 2.3.1), strekt het recht op onderwijs niet zover, dat een bestuursorgaan gehouden is ook het leerlingenvervoer naar de school van de eigen keuze te bekostigen. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025
488-1043