ECLI:NL:RVS:2025:4059

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2025
Publicatiedatum
25 augustus 2025
Zaaknummer
202305411/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de rechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 augustus 2023. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die in bewaring was gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend. De staatssecretaris had betrokkene op 31 juli 2023 in bewaring gesteld op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, in het kader van de Dublinprocedure. De rechtbank oordeelde dat de eerste verlenging van de overdrachtstermijn onrechtmatig was, omdat de minister niet tijdig had gehandeld na het einde van de strafrechtelijke detentie van betrokkene. De minister stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat de verlenging van de overdrachtstermijn terecht was en dat de rechtbank niet inhoudelijk had mogen oordelen over de rechtmatigheid van de verlengingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een inhoudelijk oordeel had gegeven over de verlengingen, omdat deze in rechte onaantastbaar waren geworden. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

202305411/1/V3.
Datum uitspraak: 25 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 augustus 2023 in zaak nr. NL23.21932 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid betrokkene in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 15 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.M. Polman, advocaat in Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De minister heeft betrokkene in bewaring gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000. Dit is de zogeheten Dublinbewaring. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtmatigheid van de besluiten tot verlenging van de overdrachtstermijn nog ter discussie mocht staan in de procedure over de maatregel van bewaring.
2.       Uit de maatregel van bewaring volgt dat betrokkene volgens de minister kon worden overgedragen, omdat:
a. hij illegaal via Spanje het grondgebied van de lidstaten is ingereisd,
b. de minister de Spaanse autoriteiten heeft verzocht om betrokkene over te nemen en zij hiermee akkoord zijn gegaan, en
c. de minister vervolgens een overdrachtsbesluit heeft genomen.
Uit de maatregel volgt verder dat de minister op 3 augustus 2022 de overdrachtstermijn heeft verlengd tot twaalf maanden, omdat de overdracht niet kon plaatsvinden door de strafrechtelijke detentie van betrokkene. Op 17 maart 2023 heeft de minister de overdrachtstermijn opnieuw verlengd met zes maanden, omdat betrokkene met onbekende bestemming was vertrokken.
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene niet meer onder de werking van de Dublinverordening valt, omdat de eerste verlenging van de overdrachtstermijn op 3 augustus 2022 onrechtmatig was. De einddatum van de strafrechtelijke detentie was op dat moment al bekend en de minister had na het einde van die detentie nog ruim vijf weken om betrokkene over te dragen aan Spanje. Omdat een nadere toelichting op de verlenging van de overdrachtstermijn ontbreekt, acht de rechtbank de verlenging onrechtmatig. De tweede verlenging op 17 maart 2023 kon niet meer plaatsvinden, omdat de eerste verlenging onrechtmatig was, aldus de rechtbank.
4.       In haar enige grief klaagt de minister dat de overdrachtstermijn terecht is verlengd door de strafrechtelijke detentie en dat zij niet verplicht is een nadere toelichting te geven over de noodzaak van die verlenging.
5.       De Afdeling moet in dit geval eerst beoordelen of de rechtbank een inhoudelijk oordeel mocht geven over de besluiten tot verlenging van de overdrachtstermijn. Dit gaat namelijk over de grenzen van de beoordeling door de rechter en dat beoordeelt de Afdeling ambtshalve. Dat wil zeggen los van de wil en kennis van partijen.
5.1.    De rechtbank heeft een inhoudelijk oordeel gegeven over de twee besluiten tot verlenging van de overdrachtstermijn. Zij is er daarmee aan voorbijgegaan dat de verlengingen van de overdrachtstermijn in rechte onaantastbaar zijn geworden nadat de termijnen om beroep in te stellen tegen die besluiten zijn verstreken. De rechtbank had dan ook van de rechtmatigheid van die besluiten moeten uitgaan.
5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan slechts in uitzonderlijke gevallen reden bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.  Dat doet zich voor als door toedoen van het bestuursorgaan niet aan betrokkene kan worden toegerekend dat hij de procedure bij de bestuursrechter niet is begonnen of voortijdig heeft afgebroken. Dit doet zich ook voor als het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit uitdrukkelijk en tijdig heeft erkend. Tijdig wil in dit geval zeggen: voordat het besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 5 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BO9792. De situatie dat door toedoen van de minister aan betrokkene niet kan worden toegerekend dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen een van de besluiten tot verlenging van de overdrachtstermijn, doet zich niet voor. Een erkenning van de onrechtmatigheid door de minister is er in dit geval ook niet.
5.3.    De Afdeling moet dus uitgaan van de rechtmatigheid van de besluiten tot verlenging van de overdrachtstermijn, zodat ten tijde van de inbewaringstelling een Dublinoverdracht nog mogelijk was. De minister heeft betrokkene terecht op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
6.       Het hoger beroep is gegrond. Wat de minister heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ambtshalve geen reden ziet om de bewaring op andere gronden onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 augustus 2023 in zaak nr. NL23.21932;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2025
872