ECLI:NL:RVS:2025:4100

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
202304111/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.M. Kaajan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing omgevingsvergunning voor aanleg in- en uitrit in Rotterdam

Op 27 augustus 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een in- en uitrit aan zijn perceel in Rotterdam. De aanvraag was oorspronkelijk ingediend op 7 mei 2020, maar werd op 20 augustus 2020 door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op artikel 2:12, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012, ter bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 14 mei 2025 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. dr. ir. G.A.S. Maduro BaMa Msc MBA. Het college werd vertegenwoordigd door mr. drs. M.A.C. Kooij en E.J. de Koning. [appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college zijn aanvraag mocht afwijzen, en dat zijn belang bij het verminderen van de parkeerdruk zwaarder had moeten wegen dan het belang van de bescherming van groenvoorzieningen. Hij stelde dat het verlies van een klein stuk groen niet significant was en dat er alternatieven waren om de groenstructuur te behouden.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning had kunnen weigeren. De Afdeling benadrukte dat het college beleidsruimte heeft bij het nemen van besluiten over omgevingsvergunningen en dat het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in dit geval zwaarder woog. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de door [appellant] aangevoerde gevallen niet op relevante punten vergelijkbaar waren met zijn situatie. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202304111/1/R3.
Datum uitspraak: 27 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2023 in zaak nr. 21/1482 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2020 heeft het college de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een in- en uitrit aan de [locatie] in Rotterdam afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 mei 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. dr. ir. G.A.S. Maduro BaMa Msc MBA, advocaat in Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M.A.C. Kooij en E.J. de Koning, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling kennis genomen van een nader stuk dat door [appellant] is ingediend vóór de zitting. De Afdeling heeft daarop het onderzoek heropend en het college in de gelegenheid gesteld hier op te reageren.
Het college heeft een schriftelijke reactie gegeven.
Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht opnieuw te worden gehoord. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 7 mei 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Op 7 mei 2020 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een in- en uitrit op en bij zijn perceel aan de [locatie]. De parkeerdruk in zijn straat is erg hoog, doordat de parkeerplekken in zijn straat vaak vol staan. Om die druk te verlagen en dichter bij huis te kunnen parkeren, wil [appellant] een in- en uitrit op en bij zijn perceel. Om die in- en uitrit te realiseren zal een stuk van een groenstrook verloren gaan.
3.       In het besluit van het college van 20 augustus 2020 heeft het college besloten de omgevingsvergunning op grond van artikel 2:12, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (hierna: APV) niet te verlenen in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
Toetsingskader
3.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroepsgronden
Weigering omgevingsvergunning
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de aanleg van een in- en uitrit mocht afwijzen. [appellant] voert daartoe aan dat zijn belang, dat bestaat uit het verminderen van de parkeerdruk, zwaarder had moeten wegen dan het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat veel omwonenden minimaal 2 auto's hebben en de parkeerplekken in de straat ook gebruikt worden door bezoekers van de nabijgelegen luchthaven en werknemers van een naastgelegen bedrijf. De parkeerplekken zijn daardoor vaak vol, waardoor [appellant] zijn auto ver van huis moet parkeren.
[appellant] betoogt daarnaast dat het stuk groen dat door de aanleg van een in- en uitrit verloren zou gaan zeer gering is. Ter onderbouwing daarvan verwijst [appellant] naar een advies van 2 augustus 2022, opgesteld door M.G.J. Koenen, waarin Koenen stelt dat het belang van de bescherming van groen in dit geval, gezien de geringe omvang, niet zwaarder zou moeten wegen dan het belang van [appellant] bij de aanleg van de in- en uitrit. Daarbij heeft [appellant] aangevoerd dat de groenstructuur volgens hem kan worden behouden door het aanleggen van groentegels op de plaats waar groen verloren gaat.
[appellant] betoogt verder dat het college niet heeft kunnen wijzen op de inrichtingsvisie om het belang van het behoud van de groenstrook te onderbouwen. Volgens [appellant] is die inrichtingsvisie niet tot stand gekomen, omdat deze niet is gepubliceerd. Bovendien stelt [appellant] dat de inrichtingsvisie niet in samenspraak met alle bewoners is opgesteld. Hij woonde ten tijde van het opstellen van de inrichtingsvisie nog niet op zijn huidige adres en heeft om die reden geen inspraak gehad. Daarbij zouden niet alle bewoners de inrichtingsvisie steunen. Dat blijkt volgens hem uit verklaringen van omwonenden, waarin zij aangeven geen bezwaren te hebben tegen de aanleg van een in- en uitrit ten koste van groen.
[appellant] betoogt ten slotte dat het college niet consistent is in het beschermen van de groenvoorzieningen. Hij wijst daarbij op het besluit van het college van 23 juni 2023 tot plaatsing van een ondergrondse container voor zijn woning. Weliswaar is dit besluit door het college op 16 november 2023 ingetrokken, maar hieruit blijkt volgens [appellant] dat het college de bescherming van groen niet altijd aanmerkt als een zwaarwegend belang. Daarom had het college dat in de afweging van de belangen in het kader van de door hem aangevraagde omgevingsvergunning ook niet moeten doen.
4.1.    Het toetsingskader dat geldt voor de aanvraag van omgevingsvergunningen voor uitritten volgt in dit geval uit artikel 2.12, tweede lid, van de APV. Daarin staat op welke gronden een omgevingsvergunning door het college kan worden geweigerd. Als een of meer van de daarin genoemde weigeringsgronden zich voordoet, moet een belangenafweging worden gemaakt. Het college heeft daarbij beleidsruimte.
4.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college voldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat en waarom het bij het afwegen van alle belangen tot zijn besluit is gekomen om de door [appellant] aangevraagde omgevingsvergunning voor de aanleg van een in- en uitrit te weigeren. De rechtbank heeft in die beoordeling betrokken dat het college het belang van het behoud van de groenvoorziening zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij de aanleg van de in- en uitrit. Bij de afweging van die belangen heeft het college volgens de rechtbank onder meer kunnen betrekken dat uit de inrichtingsvisie volgt dat aan groenvoorzieningen groot belang wordt gehecht. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat er openbare parkeerplaatsen op korte afstand van de woning van [appellant] zijn, waardoor aan zijn belang minder gewicht toekomt.
4.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren. Vast staat dat door de aanleg van een in- en uitrit een deel van de groenstrook zal moeten worden verhard. Het college heeft op de zitting toegelicht dat het groen dat voor de in- en uitrit zou moeten wijken, als onderdeel van een groenstructuur, een rol speelt in het bestrijden van hittestress en belangrijk is in het kader van de afwatering. Over de door [appellant] aangedragen oplossing om gebruik te maken van groentegels heeft het college op de zitting opgemerkt dat deze minder waterdoorlatend zijn en daarom niet geschikt als vervanging van het groen.
Anders dan [appellant] is de Afdeling verder van oordeel dat de rechtbank bij haar oordeel heeft mogen betrekken dat het college de inrichtingsvisie heeft gebruikt om de belangen van de groenstructuur aan te geven. Ook al zou de inrichtingsvisie niet zijn gepubliceerd, dan nog kan het college daarnaar verwijzen om het belang van de instandhouding van groenvoorzieningen te onderbouwen. Het college stelt daarbij terecht dat, ook al is [appellant] zelf niet betrokken bij de totstandkoming van de inrichtingsvisie, deze visie wel in samenspraak met de omgeving is opgesteld. De door [appellant] overgelegde verklaringen van omwonenden maken dat niet anders. Deze verklaringen hebben immers geen betrekking op de inrichtingsvisie.
De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat het college inconsistent beleid voert wat betreft het beschermen van de groenvoorzieningen in de gemeente. Hoewel inmiddels duidelijk is dat de ondergrondse afvalcontainer niet voor het huis van [appellant] zal worden geplaatst, heeft het college toegelicht dat die afvalcontainer een veel minder grote inbreuk op de groenvoorziening zou hebben gemaakt dan de door [appellant] gewenste in- en uitrit.
De door [appellant] op de zitting naar voren gebrachte stelling dat sprake is van een hoge parkeerdruk die hij wil verminderen, maakt het vorenstaande niet anders. Zoals hiervoor overwogen heeft het college beleidsruimte bij het nemen van een besluit op de aanvraag. Het college heeft in dit geval een groter gewicht toegekend aan het belang van de bescherming van de groenvoorzieningen. Daarbij heeft het college de precedentwerking van het verlenen van een vergunning mogen betrekken. Dat Koenen in zijn advies tot een andere uitkomst van de belangenafweging komt, maakt dat niet anders.
Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een in- en uitrit te weigeren. Op de zitting heeft [appellant] weliswaar erkend dat er geen sprake is van gelijke gevallen waarbij een omgevingsvergunning voor een in- en uitrit ten koste van groen is verleend maar desondanks is er volgens [appellant] nog steeds sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert hij aan dat meerdere omwonenden hun auto illegaal in de tuin parkeren en het college hiertegen niet handhavend optreedt. Volgens [appellant] zou het college hem om die reden een vergunning moeten verlenen voor de aanleg van een in- en uitrit, zodat hij zijn auto eveneens dicht bij huis, ten koste van groen, kan parkeren. De gevallen zijn volgens [appellant] in zoverre gelijk dat in beide situaties geparkeerd kan worden ten koste van groen en het college daartegen niet handhavend zal optreden.
5.1.    De rechtbank heeft overwogen dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, omdat het college onweersproken heeft gesteld dat voor de in- en uitritten bij de woningen waar door [appellant] naar verwezen is evenmin een omgevingsvergunning is verleend. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is daarom volgens de rechtbank geen sprake.
5.2.    Zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3019, is het aan degene die een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel om dat beroep te onderbouwen met concrete gevallen die volgens hem op relevante punten vergelijkbaar zijn met zijn situatie. De door [appellant] naar voren gebrachte concrete gevallen gaan over de bevoegdheid om handhavend op te treden tegen illegaal parkeren in de tuin ten koste van groen. Dit is een andere bevoegdheid dan de bevoegdheid waar het in deze zaak over gaat, te weten de bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor de aanleg van een in- en uitrit. De concrete gevallen die [appellant] naar voren heeft gebracht zijn daarom niet op relevante punten vergelijkbaar met zijn situatie, waardoor ook geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lap
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2025
288-1157
Bijlage
Artikel 2.2 van de Wabo:
"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
[…]
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
[…]
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."
Artikel 2.18 van de Wabo:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening."
Artikel 2:12 van de APV:
"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:
a. een uitweg te maken naar de weg in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994;
[…]
2. Een vergunning kan worden geweigerd in het belang van:
[…]
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
[…]."