ECLI:NL:RVS:2025:4104

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
202102865/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek veehouderij in Oud Gastel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van Halderberge. Appellanten, wonend naast een veehouderij in Oud Gastel, hebben verzocht om handhavend op te treden tegen de veehouderij van vergunninghouder, omdat zij overlast ervaren. Het college heeft het verzoek afgewezen, met het argument dat er concreet zicht op legalisatie is door een verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe stal. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat er sprake was van een overtreding, maar dat het college mocht afzien van handhaving vanwege de omgevingsvergunning. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om af te zien van handhaving. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank dit oordeel ten onrechte heeft gegeven. De Afdeling vernietigt de eerdere uitspraak en draagt het college op om opnieuw te beoordelen of handhaving mogelijk is. Tevens wordt een dwangsom opgelegd voor het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar.

Uitspraak

202102865/1/R2.
Datum uitspraak: 27 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend in Oud Gastel, gemeente Halderberge,
2. [appellant sub 2], wonend in Oud Gastel, gemeente Halderberge,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 22 maart 2021 in zaak nr. 20/949 in het geding tussen:
[appellanten sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2018 heeft het college het verzoek van [appellanten sub 1] om handhavend op te treden tegen de veehouderij van [vergunninghouder] aan de [locatie 1] in Oud Gastel afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2018 heeft het college het door [appellanten sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellanten sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2018 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar van [appellanten sub 1] te nemen.
Bij besluit van 23 december 2019 heeft het college het door [appellanten sub 1] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellanten sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het gaat over de dieraantallen en diercategorieën, het besluit van 23 december 2019 in zoverre vernietigd, het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar van [appellanten sub 1] te nemen binnen acht weken na verzending van de uitspraak, met inachtneming van die uitspraak en bepaalt dat het college een dwangsom verbeurt van €100,00 per dag waarmee het de termijn van acht weken overschrijdt, met een maximum van €15.000,00.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] en [vergunninghouder] hoger beroep ingesteld.
[appellanten sub 1], [vergunninghouder] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten sub 1] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 10 juni 2025, waar [appellant sub 1A], bijgestaan door mr. A.P.E. de Brouwer, advocaat in Roosendaal, en [vergunninghouder], bijgestaan door mr. L.A. Pronk, advocaat in Helmond, via een videoverbinding, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Timmermans zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving is gedaan op 17 juli 2017. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [vergunninghouder] heeft een veehouderij aan de [locatie 1] in Oud Gastel. [appellanten sub 1] wonen aan de [locatie 2] naast de veehouderij en ervaren daarvan overlast. Zij hebben het college daarom verzocht om handhavend op te treden tegen de veehouderij.
Het college heeft zich in de kern op het standpunt gesteld dat sprake is van een overtreding, omdat de veehouderij te dicht bij de woning van [appellanten sub 1] ligt. Maar omdat volgens het college concreet zicht op legalisatie is vanwege een verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe stal als vervanging van een deel van de eerdere stallen, is van handhavend optreden afgezien.
Het college is verder van mening dat niet gebleken is dat meer dieren worden gehouden dan is toegestaan, zodat in dat opzicht geen sprake is van een overtreding.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft ten eerste geoordeeld dat sprake was van een overtreding en het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de stal van [vergunninghouder], omdat niet werd voldaan aan de vereiste afstand van 50 m tussen de stal van [vergunninghouder] en de woning van [appellanten sub 1]. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat in de situatie waarvoor inmiddels een omgevingsvergunning verleend is de afstand van de woning van [appellanten sub 1] tot de dierenverblijven 50 m is. Daarom heeft het college mogen afzien van handhaving met betrekking tot de bestaande stal wegens concreet zicht op legalisatie.
Ten tweede heeft de rechtbank overwogen dat er bij een veebezetting van 15 vleeskalveren, 35 zoogkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee sprake is van een grondgebonden veehouderij. Het bestemmingsplan staat een grondgebonden veehouderij toe. Hierbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3417. De rechtbank heeft overwogen dat de getroffen voorlopige voorziening in die uitspraak, over de toegestane dieraantallen en diercategorieën, nog geldt.
Ten derde heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich zonder enige motivering op het standpunt heeft gesteld dat er niet meer dieren gehouden worden dan het aantal dat is toegestaan. De rechtbank heeft het college opgedragen om te onderzoeken welke dieraantallen en diercategorieën feitelijk aanwezig waren op 14 december 2017 en op het moment dat om handhaving werd verzocht.
Ten vierde heeft de rechtbank vastgesteld dat het besluit van 23 december 2019 een gebrek bevat, omdat het college niet ingaat op de door [appellanten sub 1] gestelde overlast die zorgt voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat. De rechtbank is echter van oordeel dat uit de gegevens die verder in het dossier aanwezig zijn, blijkt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat een veehouderij die past binnen het bestemmingsplan niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat en de gezondheid van eisers. Hierbij verwijst de rechtbank naar de punten 48-49 van de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3417, over de vraag of de bestemming onevenredig nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat oplevert.
Het hoger beroep van [appellanten sub 1]
Afstand van 50 m en concreet zicht op legalisatie
4.       [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om af te zien van handhaving wegens concreet zicht op legalisatie. Hierover voeren zij aan dat in de nieuwe situatie met de omgevingsvergunning niet aan de afstand van 50 m van de stal tot de woning wordt voldaan, zoals is vereist op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij.
4.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om af te zien van handhaving wegens concreet zicht op legalisatie. Met de verlening van een omgevingsvergunning voor een nieuwe stal op een nieuwe plaats wordt immers niet de bestaande situatie gelegaliseerd, maar wordt een nieuwe situatie toegestaan waarbij in dit geval beoogd is de situatie in overeenstemming met de regels te brengen. Het betoog slaagt.
Overigens merkt de Afdeling op dat de vraag of de stal in de nieuwe situatie op de juiste afstand staat, wat door [appellanten sub 1] wordt betwijfeld, niet aan de orde is in deze procedure. Dit is eventueel een kwestie van handhaving over de nieuw vergunde situatie. Dan zal blijken of de stal voldoet aan de verleende omgevingsvergunning en het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge".
Beoordeling van de milieuvergunning en meldingen
5.       [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de geldigheid van de milieuvergunning en meldingen in deze handhavingsprocedure niet ter beoordeling staan. [appellanten sub 1] voeren aan dat het houden van vee onrechtmatig is, omdat de milieuvergunning van 1 augustus 1995 vervallen is. Na een onherroepelijke uitspraak van 7 april 1998 is geen vee meer gehouden en verviel de milieuvergunning van rechtswege op grond van artikel 8.18 van de destijds geldende Wet milieubeheer.
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de rechtmatigheid en geldigheid van de milieuvergunning uit 1995 en de melding uit 2015 in deze handhavingsprocedure niet ter beoordeling staan. Deze vergunning en melding zijn immers niet meer van belang na de melding van 16 september 2016. Dit blijkt ook al uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019, waarin een oordeel is gegeven over het aantal dieren dat op de locatie waar deze zaak over gaat, mag worden gehouden en aangesloten is bij het aantal dieren dat is genoemd in de melding van 16 september 2016.
Het betoog slaagt niet.
Aantasting woon- en leefklimaat
6.       [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank niet zelf in de zaak heeft mogen voorzien. Hiermee is de rechtbank voorbijgegaan aan al hun bezwaren over de aantasting van hun woon- en leefklimaat en gezondheid door de veehouderij.
6.1.    Zoals blijkt uit de beslissing op pagina 8 van de uitspraak van de rechtbank, heeft zij op dit punt niet zelf in de zaak voorzien. In de overwegingen staat dit weliswaar zo genoemd, maar de rechtbank heeft hiermee bedoeld te verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3417, onder 48-49. Op grond hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de gegevens die in het dossier aanwezig zijn, blijkt dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat een veehouderij die past binnen het bestemmingsplan niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat en de gezondheid van eisers. In de uitspraak over het bestemmingsplan heeft de Afdeling overwogen dat het woon- en leefklimaat en de gezondheid van [appellanten sub 1] niet onevenredig wordt aangetast door de als zodanig bestemde veehouderij van [vergunninghouder].
Het betoog slaagt niet.
Dwangsom niet tijdig beslissen
7.       [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft bepaald voor het niet tijdig beslissen op hun bezwaar door het college. Volgens hen is het college namelijk in het nieuwe besluit op bezwaar niet gemotiveerd ingegaan op hun bezwaar en hierdoor heeft het college niet voldaan aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 25 oktober 2019 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, in zaak BRE 19/219 WABOM.
7.1.    De rechtbank heeft het verzoek van [appellanten sub 1] om een dwangsom te bepalen wegens niet tijdig beslissen terecht afgewezen. In de uitspraak van 25 oktober 2019 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, in zaak BRE 19/219 WABOM, heeft de rechtbank het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen binnen acht weken na verzending van die uitspraak. De uitspraak is verzonden op 30 oktober 2019 en het college heeft een nieuw besluit genomen op 24 december 2019. Hiermee heeft het college het besluit binnen de gestelde termijn van acht weken genomen. Dat dit besluit volgens [appellanten sub 1] niet op juiste wijze gemotiveerd is, staat hier los van. De inhoud van de motivering staat ter beoordeling in beroep en hoger beroep.
Het betoog slaagt niet.
Het hoger beroep van [vergunninghouder]
Oordeel over de afstand tot de woning
8.       [vergunninghouder] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de afstand tussen het bestaande dierenverblijf en de woning van [appellanten sub 1]. Hij voert aan dat het verzoek om handhaving geen aanleiding gaf voor het college om te onderzoeken of er een overtreding was van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij.
8.1.    De rechtbank moet uitgaan van de juistheid van de oordelen die zij in een eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft gegeven als tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld. Dit is anders als die oordelen nauw verweven zijn met wat in het beroep tegen het nieuwe besluit aan de orde is gesteld. In dat geval kunnen die oordelen wel ter discussie worden gesteld. In hoger beroep gelden dezelfde uitgangspunten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2711, onder 6).
In de uitspraak van 25 oktober 2019 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, in zaak BRE 19/219 WABOM, heeft de rechtbank in haar beoordeling de vraag betrokken of sprake was van strijd met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij. Hiermee heeft de rechtbank eveneens geoordeeld dat het verzoek om handhaving dit onderwerp omvatte. [vergunninghouder] heeft geen hoger beroep hiertegen ingesteld en evenmin is dit oordeel nauw verweven met wat in het beroep tegen het nieuwe besluit voor het overige aan de orde is gesteld. De rechtbank is daarom terecht uitgegaan van dit oordeel.
Het betoog slaagt niet.
Dieraantallen en diercategorieën
9.       [vergunninghouder] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd welke dieraantallen en diercategorieën aanwezig waren op het moment dat door [appellanten sub 1] werd verzocht om handhaving. Hierover voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met de omgevingsvergunning van 2 januari 2018 en de daarmee in verband staande eerdere melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer voldoende vaststaat hoeveel dieraantallen en diercategorieën zijn toegestaan.
9.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in het besluit van 23 december 2019 onvoldoende heeft gemotiveerd welke dieraantallen en diercategorieën aanwezig waren op het moment dat door [appellanten sub 1] werd verzocht om handhaving. Het college heeft zich immers zonder enige motivering op het standpunt gesteld dat er niet meer dieren gehouden worden dan het aantal dat is toegestaan. Het betoog van [vergunninghouder] gaat niet over het feitelijk aantal dieren dat aanwezig is, maar over het aantal dieren dat volgens hem is toegestaan. Het college moet nog onderzoek doen naar welke dieraantallen en diercategorieën daadwerkelijk aanwezig waren op het moment van het verzoek om handhaving.
Het betoog slaagt niet.
Overschrijding van de redelijke termijn
10.     [appellanten sub 1] en [vergunninghouder] hebben op zitting verzoeken gedaan om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
10.1.  De Afdeling zal in een afzonderlijke uitspraak oordelen over de verzoeken om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De Afdeling zal het onderzoek daartoe in die zaak heropenen. Aan deze zaak is het nr. 202102865/2/R2 toegekend.
Conclusie
11.     Het hoger beroep van [vergunninghouder] is ongegrond.
12.     Gelet op wat is overwogen onder 4.1 van deze uitspraak is het hoger beroep van [appellanten sub 1] gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover die ziet op het onderdeel dat het college niet handhavend heeft opgetreden wegens concreet zicht op legalisatie. Doende wat de rechtbank had horen te doen, zal de Afdeling het bestreden besluit van 23 december 2019, alsnog vernietigen.
13.     Dit betekent dat het college, naast de opdracht van de rechtbank om onderzoek te doen naar hoeveel dieraantallen en diercategorieën feitelijk aanwezig waren op het moment van het verzoek om handhaving, ook opnieuw moet beoordelen of kan worden afgezien van handhaving indien er nog steeds sprake is van een overtreding.
De Afdeling ziet aanleiding het college met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar. De Afdeling ziet verder in de handelwijze van het college, door na de uitspraak van de rechtbank van 22 maart 2021 nog geen nieuw besluit op bezwaar te nemen, waardoor de volledige dwangsom van € 15.000,00 is verbeurd, reden om met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb opnieuw een dwangsom op te leggen.
14.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
15.     Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2645, blijft op een nieuw te nemen besluit het recht, zoals dat gold onmiddellijk vóór 1 januari 2024, van toepassing. Dit geldt echter alleen als onder het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dit nieuwe besluit nog steeds sprake is van dezelfde overtreding. Als dat niet zo is, dan moet het college het nieuwe recht toepassen.
16.     Het college moet de proceskosten van [appellanten sub 1] en van [vergunninghouder] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;
III.      vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover die ziet op het onderdeel dat het college van burgemeester en wethouders van Halderberge niet handhavend heeft opgetreden wegens concreet zicht op legalisatie;
IV.      vernietigt het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Halderberge van 23 december 2019;
V.       draagt het college van burgemeester en wethouders van Halderberge op binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat in deze uitspraak en de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 22 maart 2021 in zaak nr. 20/949 is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] te nemen, en dit besluit binnen die termijn op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.      bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 202102865/2/R2 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn;
VII.     bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Halderberge aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een dwangsom verbeurt van € 200,00 per dag, met een maximum van € 30.000,00, voor iedere dag dat het onder V. bedoelde besluit niet is bekendgemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn, met dien verstande dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
IX.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Halderberge tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00,
geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
X.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Halderberge tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Halderberge aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt, met dien verstande dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en aan [appellant sub 2] het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Besselink
voorzitter
w.g. Scheele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2025
723-1135