202305236/1/R1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Agrum B.V., [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B], gevestigd en wonend in Oostrum, gemeente Venray (hierna gezamenlijk: [appellant sub 1] en andere),
2. [appellant sub 2], wonend in [woonplaats] (Duitsland), en anderen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Venray,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "Oostrum-Oost" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en andere en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 14 mei 2024 heeft de raad het bestemmingsplan "Oostrum-Oost" opnieuw, gewijzigd vastgesteld (hierna: het herstelbesluit).
[appellant sub 1] en andere, [appellant sub 2] en anderen en Project Ontwikkelings Gronden I B.V. hebben schriftelijk op het herstelbesluit gereageerd.
[appellant sub 1] en andere en [appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 juli 2025, waar zijn verschenen:
- [appellant sub 1] en andere, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Nijmegen;
- [appellant sub 2] en anderen, bij monde van [appellant sub 2], via een videoverbinding bijgestaan door mr. M.J.A.M. Muijres, advocaat te Venlo;
- de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Godschalk en R. Hoeijmakers;
- Project Ontwikkelings Gronden I, vertegenwoordigd door ir. J.J.A. Suijerbuijk, bijgestaan door mr. C.J.H. Delissen, advocaat te Nijmegen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 3 februari 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening en de Crisis- en herstelwet, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2. Wanneer na 1 januari 2024 gedurende de beroepsprocedure over een bestemmingsplan een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt genomen, dan geldt dat op dat besluit nog het oude recht van toepassing is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1174, overweging 25.4. Dat betekent dat ook op het herstelbesluit het oude recht van toepassing is. Inleiding
3. Het bestemmingsplan voorziet in een planologisch kader voor de bouw van maximaal 59 woningen aan de noordoostzijde van de kern Oostrum in de gemeente Venray. Project Ontwikkelings Gronden I is de beoogde ontwikkelaar van het plan.
4. [appellant sub 1] is eigenaar van een perceel aan de noordzijde van het plangebied, kadastraal bekend gemeente Venray, sectie S, nummer 312, met adres [locatie] in Oostrum. Op dat perceel rust op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oostrum" deels een woonbestemming en deels een agrarische bestemming. [appellant sub 1] exploiteert op dit adres de twee vennootschappen. De agrarische bedrijfsactiviteiten van Agrum vinden feitelijk plaats vanuit de locatie Zomp 10 in Oostrum.
5. [appellant sub 2] en anderen zijn mede-eigenaren van een agrarisch perceel, kadastraal bekend gemeente Venray, sectie S, nr. 1927. Dit perceel grenst aan de oostzijde van het plangebied. Op hun perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oostrum" een agrarische bestemming. [appellant sub 2] en anderen hebben het perceel verpacht en het perceel wordt gebruikt voor de teelt van verschillende gewassen. [appellant sub 2] en anderen verzetten zich tegen het plan, omdat zij vrezen dat de gebruiksmogelijkheden van hun perceel hierdoor worden beperkt.
Toetsingskader
6. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Wijze van beoordeling
7. Op grond van artikel 6:19 van de Awb zijn de beroepen van rechtswege gericht tegen het herstelbesluit. De Afdeling ziet aanleiding om eerst het herstelbesluit te beoordelen aan de hand van de beroepsgronden tegen dat herstelbesluit. Daarna zal de Afdeling bezien of er nog procesbelang bestaat bij een beoordeling van het besluit van 27 juni 2023.
8. [appellant sub 1] en andere hebben op de zitting hun beroepsgronden over de parkeerbehoefte bij de uitoefening van een beroep aan huis, de m.e.r.-beoordeling, de ladder voor duurzame verstedelijking en de Omgevingsverordening ingetrokken.
Het besluit van 14 mei 2024
Spuitzone gewasbeschermingsmiddelen
9. Het perceel van [appellant sub 1] en andere en het perceel van [appellant sub 2] en anderen hebben (gedeeltelijk) een agrarische bestemming op grond waarvan de teelt van gewassen mogelijk is. De in het bestemmingsplan voorziene woningen zijn mogelijk gemaakt binnen 50 meter van deze gronden. Met het herstelbesluit heeft de raad onder meer in artikel 5.5.4 van de planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning pas mag worden verleend als het telen van gewassen met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen 50 meter van die beoogde woning niet meer mogelijk is.
10. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad weliswaar op 14 mei 2024 ook een voorbereidingsbesluit voor hun agrarische percelen heeft genomen die het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de openlucht verbiedt, maar dat de raad daarbij heeft miskend dat bestaande teelt van gewassen met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen mag worden voortgezet. Ook wijzen zij erop dat ook na een eventuele wijziging van de agrarische bestemming van hun percelen de teelt van gewassen met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen nog steeds zal mogen worden voortgezet onder het gebruiksovergangsrecht. De raad is er dus ten onrechte van uitgegaan dat de teelt van gewassen met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zal eindigen. De beoogde woningbouw zal dus niet kunnen worden gerealiseerd.
Verder betogen [appellant sub 1] en andere en [appellant sub 2] en anderen dat de voorwaardelijke verplichting ten onrechte alleen op de bouw van de woningen ziet. Deze had ook het gebruik van de tuinen moeten omvatten. Tuinen kwalificeren immers ook als voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functie.
10.1. Artikel 5.5.4 (Voorwaardelijke verplichting spuitzone) luidt:
"De omgevingsvergunning voor het bouwen van woningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - spuitzone', mag pas worden verleend nadat binnen 50 m van de beoogde woningen het telen van gewassen met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen aangrenzende agrarische percelen niet meer mogelijk is."
10.2. De Afdeling overweegt dat een voorwaardelijke verplichting ook kan zien op gronden buiten het plangebied, mits de verplichting uitvoerbaar is. Gelet op het genomen voorbereidingsbesluit, dat in de weg staat aan een wijziging van het gebruik in een ander gebruik waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast in de open lucht, en de mogelijkheden onder de Omgevingswet, waarin geen standaard overgangsrecht meer is voorgeschreven, heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat een nu nog bestaande mogelijkheid van teelt van gewassen met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de naastgelegen agrarische percelen op voorhand niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van de voorwaardelijke verplichting. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft gemotiveerd dat met [appellant sub 2] en anderen nog tot in 2023 is onderhandeld over de bouw van woningen op hun perceel en dat pas nadien gewassen zijn ingezaaid op het perceel. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling van Oostrum-Oost Oost zal de mogelijkheid van woningbouw op het perceel wederom worden bezien. Verder betrekt de Afdeling hierbij dat de raad heeft gemotiveerd dat de agrarische activiteiten van [appellant sub 1] en andere in 2015 zijn verplaatst naar de Zomp 10 en dat in dat verband privaatrechtelijke afspraken zijn gemaakt over de beëindiging van de agrarische activiteiten aan de [locatie]. Sindsdien is het agrarische deel van het perceel als grasland in gebruik. Voor zover [appellant sub 1] en andere en [appellant sub 2] en anderen zich verzetten tegen het voorbereidingsbesluit en de afweging die daaraan ten grondslag ligt, is van belang dat tegen een voorbereidingsbesluit geen beroep open staat en dat de rechtmatigheid daarvan dus niet in deze procedure kan worden beoordeeld.
Het betoog slaagt niet in zoverre.
10.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:276, onder 7.6), zijn ook tuinen bij woningen een voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functie. Op de zitting is vastgesteld dat de voorwaardelijke verplichting niet in de weg staat aan verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning buiten 50 meter van een agrarisch perceel, waarvan de tuin binnen 50 meter van dat agrarische perceel ligt. In zoverre maakt het plan een gevoelige functie mogelijk op een kortere afstand dan 50 meter van gronden waarop gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, zonder dit deugdelijk te motiveren. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen. Het betoog slaagt in zoverre.
10.4. Het geconstateerde gebrek zou kunnen worden hersteld door in de voorwaardelijke verplichting op te nemen dat een omgevingsvergunning evenmin kan worden verleend als de bij de woning behorende tuin binnen 50 meter van gronden ligt waarop gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt.
10.5. De Afdeling zal hierna onder de conclusie bezien tot welke gevolgen dit moet leiden.
Parkeren
11. [appellant sub 1] en andere betogen dat onduidelijk is wat is bedoeld met het in artikel 10.3.1 van de planregels opgenomen begrip ‘bijbehorend bouwperceel’. Omdat deze planregel gaat over de toetsing aan de parkeernormen bij een vergunningplichtige wijziging van het gebruik en er dus niet altijd sprake zal zijn van bebouwing, had volgens [appellant sub 1] en anderen beter gekozen kunnen worden voor het begrip ‘eigen terrein’, dat ook is gebruikt in artikel 9.3.1 van de planregels.
11.1. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat met ‘bijbehorend bouwperceel’ hetzelfde is bedoeld als met ‘eigen terrein’. [appellant sub 1] en andere hebben op de zitting bevestigd dat er dan geen discussie meer is over de uitleg van het begrip ‘bijbehorend bouwperceel’, en hebben verzocht dit in de uitspraak op te nemen.
Het betoog slaagt niet.
12. [appellant sub 1] en andere betogen dat de in de artikelen 9.3.2 en 10.3.2 van de planregels opgenomen mogelijkheid om een omgevingsvergunning voor de afwijking van de parkeerregeling in het plan te verlenen indien het voldoen aan die parkeerregeling door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, rechtsonzeker is.
12.1. De Afdeling stelt vast dat in artikel 9.3.2 en 10.3.2 van de planregels niet is bepaald in welke gevallen het voldoen aan het realiseren van voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit. Het college krijgt hiermee enige flexibiliteit bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Deze flexibiliteit is niet zo ruim dat de planregel in strijd is met de rechtszekerheid. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad op de zitting heeft toegelicht dat met de afwijkingsbevoegdheid niets anders is bedoeld dan om een basis te geven aan een afwijking overeenkomstig de Beleidsnota Parkeernormen. In het kader van een procedure over de omgevingsvergunning kunnen eventueel bezwaren naar voren worden gebracht over de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in het concrete geval.
Het betoog slaagt niet.
Alternatief
13. [appellant sub 1] en andere betogen dat een alternatieve locatie voor woningbouw niet is onderzocht. Zij wijzen op een locatie aan de Zuiderbergweg.
13.1. De raad heeft toegelicht dat de genoemde alternatieve locatie in de buurt ligt van een actief agrarisch bedrijf en daarom niet in aanmerking komt voor woningbouw. [appellant sub 1] en andere hebben dit niet weersproken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee deugdelijk gemotiveerd waarom de woningbouw niet op deze alternatieve locatie mogelijk is gemaakt.
Het betoog slaagt niet.
Gebiedsbescherming
14. [appellant sub 1] en andere betogen dat de raad zich op grond van de uitgevoerde stikstoftoets niet op het standpunt mocht stellen dat significante effecten in Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten. Op de zitting hebben zij nader toegelicht dat de raad zich dus niet op voorhand op het standpunt mocht stellen dat een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit verleend zal kunnen worden. Het plan is volgens [appellant sub 1] en andere daarmee niet uitvoerbaar.
14.1. Deze beroepsgrond over de gebiedsbescherming in de Wet natuurbescherming kan op grond van artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Daarvoor ligt het perceel aan de Van Broekhuizenstraat op te grote afstand van Natura 2000-gebieden, namelijk ten minste 1 km tot het meest nabij gelegen gebied "Boschhuizerbergen". De Afdeling verwijst voor de motivering van dit oordeel verder naar haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, in het bijzonder onder 10.51 wat betreft het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1]. Voor zover [appellant sub 1] en andere deze beroepsgrond aanvoeren in relatie tot de bedrijfseconomische belangen van de vennootschappen, bevat de overzichtsuitspraak onder 10.53-10.54 de redenen waarom het relativiteitsvereiste in zoverre aan vernietiging in de weg staat. Onder 10.31 van de overzichtsuitspraak is gemotiveerd waarom het betoog in de sleutel van de uitvoerbaarheid evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Deze beroepsgronden beoordeelt de Afdeling daarom niet inhoudelijk. Bovendien heeft de Afdeling eerder overwogen dat voor Natura 2000-gebieden is voorzien in een afzonderlijk toetsingskader voor plannen, zodat bij plannen niet hoeft te worden ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan in relatie tot een mogelijk vereiste natuurvergunning (bijvoorbeeld haar uitspraak van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1586, onder 26). Verkeer en geluid
15. [appellant sub 1] en andere betogen dat de door adviesbureau Kragten opgestelde notitie 'VEN152-0001' van 24 april 2023 geen conclusie bevat over de berekende toename van de geluidbelasting bij de woning van [appellant sub 1] aan de Van Broekhuizenstraat. De door de raad gemaakte afweging is niet kenbaar.
15.1. In tabel 2 van de notitie van adviesbureau Kragten staat dat op de Van Broekhuizenstraat bij de verwachte toename met 46 mvt/etm tot 546 mvt/etm de geluidbelasting toeneemt met 0,38 dB. [appellant sub 1] en andere hebben de juistheid van tabel 2 niet betwist. Over de maximale toename van de geluidbelasting - die zich ter plaatse van de woningen aan de Mgr. Hanssenstraat voordoet met 1,19 dB - heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een significante toename in het licht van de Wet geluidhinder. De raad heeft deze hoogst berekende geluidbelasting aanvaardbaar geacht. Daarmee heeft de raad ook over de toename van de geluidbelasting aan de Van Broekhuizenstraat, die dus aanmerkelijk lager is, een toereikende en kenbare afweging gemaakt.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
16. Wat hiervoor onder 10.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 14 mei 2024 gegrond is en dat dit besluit daarom gedeeltelijk moet worden vernietigd. Gelet op wat hiervoor onder 10.4 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. De Afdeling zal dus zelf in de zaak voorzien. Niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden hierdoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad.
Het te vernietigen plandeel en de wijze waarop de Afdeling zelf in de zaak voorziet, staan hierna in de beslissing. Dit komt erop neer dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 5.5.4 van de planregels zal worden verruimd tot de bij de woningen behorende tuinen. De Afdeling zal de raad opdragen om de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening.
Het besluit van 27 juni 2023
17. Ingevolge artikel 6:19, zesde lid, van de Awb staat vervanging van een besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener daarbij belang heeft. Omdat het geschil over het herstelbesluit op voormelde wijze finaal is beslecht, hebben [appellant sub 1] en andere en [appellant sub 2] en anderen geen procesbelang meer bij een beoordeling van het besluit van 27 juni 2023. De beroepen tegen het besluit van 27 juni 2023 zijn daarom niet-ontvankelijk.
Eindconclusie en proceskosten
18. De beroepen tegen het besluit van 27 juni 2023 zijn niet-ontvankelijk.
19. De beroepen tegen het besluit van 14 mei 2024 zijn gegrond. Het besluit van 14 mei 2024 zal worden vernietigd, voor zover het betreft het bepaalde in artikel 5.5.4 van de planregels. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen hoe artikel 5.5.4 van de planregels moet komen te luiden. Hiermee is het geschil finaal beslecht en eindigt de beroepsprocedure.
20. De raad moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Venray van 27 juni 2023 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Oostrum-Oost" niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Venray van 14 mei 2024 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Oostrum-Oost" gegrond;
III. vernietigt het besluit van 14 mei 2024 voor zover het betreft het bepaalde in artikel 5.5.4 van de planregels;
IV. bepaalt dat artikel 5.5.4 van de planregels als volgt komt te luiden: "Artikel 5.5.4 (Voorwaardelijke verplichting spuitzone)
De omgevingsvergunning voor het bouwen van woningen met bijbehorende tuinen op gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - spuitzone', mag pas worden verleend nadat binnen 50 m van de beoogde woningen en de bijbehorende tuinen het telen van gewassen met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen aangrenzende agrarische percelen niet meer mogelijk is.";
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft onderdeel IV. in de plaats treedt van het besluit van 14 mei 2024, voor zover dit hiervoor onder III. is vernietigd;
VI. draagt de raad van de gemeente Venray op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III. en IV. worden verwerkt op de landelijke voorziening;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Venray tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van:
a. € 2.267,50 aan Agrum B.V., [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
b. € 2.267,50 aan [appellant sub 2] en anderen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Venray aan appellanten het voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van
a. € 365,00 aan Agrum B.V., [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
b. € 184,00 aan [appellant sub 2] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. J.F. de Groot en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. Boer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2025