202400509/1/R1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Agrum B.V., [appellante A] en [appellant B], gevestigd en wonend in Oostrum, gemeente Venray (hierna gezamenlijk: [appellant B] en andere),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Venray,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "Woningbouw Zompgraaf Oostrum" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant B] en andere beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant B] en andere hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 juli 2025, waar [appellant B] en andere, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat in Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Godschalk en R. Hoeijmakers, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 28 juli 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening en de Crisis- en herstelwet, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het plan maakt het mogelijk om, aangrenzend aan de noordzijde van de kern Oostrum, op enkele verspreid liggende percelen aan de Geysterseweg en de Van Broekhuizenstraat, in totaal 6 vrijstaande woningen, 2 woningen in de vorm van een tweekapper en 3 aaneengebouwde woningen te realiseren. Het gaat in totaal dus om 11 woningen, waarvan er al één eerder positief is bestemd.
3. [appellant B] is eigenaar van een perceel aan de [locatie] in Oostrum, kadastraal bekend gemeente Venray, sectie S, nummer 312. Op dat perceel rust op grond van het daar geldende bestemmingsplan "Oostrum" deels een woonbestemming en deels een agrarische bestemming. [appellant B] woont op dit adres en exploiteert vanuit dit adres de twee vennootschappen. De agrarische bedrijfsactiviteiten van Agrum vinden feitelijk plaats vanuit de [locatie 2] in Oostrum. Daarnaast heeft één van de vennootschappen de eigendom van het perceel kadastraal bekend gemeente Venray, sectie S, nummer 398, ten noorden van de Geysterseweg. Dit perceel wordt gebruikt voor de teelt van gewassen.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Intrekking beroepsgronden en ontvankelijkheidsverweer
5. Op de zitting hebben [appellant B] en andere hun beroepsgronden over de behoefte, het parkeren en het verkeer ingetrokken. De raad heeft zijn verweer over de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant B] en andere ingetrokken.
Beroepsgronden
Spuitzone gewasbeschermingsmiddelen
6. [appellant B] en andere betogen dat hun perceel S 312 ook gedeeltelijk een agrarische bestemming heeft voor de teelt van gewassen en dat op deze gronden ook feitelijk gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. Uitgaande van de maximale planologische mogelijkheden had de raad volgens hen geen woningen binnen 50 meter van deze gronden mogelijk mogen maken. Datzelfde geldt voor de groenbestemming die aan de gronden ten oosten van dit perceel is toegekend. Een deugdelijke motivering waarom in dit geval een kortere afstand mogelijk is, ontbreekt. [appellant B] en andere zijn niet voornemens om de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen binnen de planperiode te staken. Weliswaar heeft de raad een voorbereidingsbesluit genomen dat ertoe strekt dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het perceel S 312 wordt beëindigd, maar het bestaande gebruik mag niettemin worden voortgezet. Hetzelfde voeren zij aan voor het perceel S 398.
6.1. Vaste rechtspraak is dat er geen wettelijke bepalingen over de minimaal aan te houden afstanden bestaan tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen en tuinen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:868). In het algemeen wordt een afstand van 50 m als spuitvrije zone tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid, waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, niet onredelijk geacht (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:804). Dit betekent niet dat een kortere afstand in een bepaalde situatie niet redelijk zou kunnen zijn, maar aan het hanteren van een kortere afstand dient een deugdelijke motivering ten grondslag te worden gelegd (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3303). 6.2. De Afdeling stelt vast dat de vijf woningen op het perceel S 1824 en de twee woningen op het perceel S 2077 op grotere afstand dan 50 meter van de agrarische gronden zijn voorzien. Het betoog van [appellant B] en andere bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze grotere afstand niettemin onredelijk is.
Over de gronden ten oosten van het perceel S 312, waaraan een groenbestemming is toegekend, stelt de Afdeling vast dat in artikel 7.5.4 van de planregels een voorwaardelijke verplichting is opgenomen voor de landschappelijke inpassing van deze gronden. Op grond van deze bepaling is het gebruiken of laten gebruiken van gronden en bouwwerken overeenkomstig de woonbestemming uitsluitend toegestaan als binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan de gronden met de groenbestemming zijn ingericht, overeenkomstig het bepaalde in het landschappelijk inpassingsplan in bijlage 2 bij de planregels, en tevens als zodanig in stand worden gehouden. In het landschappelijk inpassingsplan is uitgewerkt dat de gronden ten oosten van het perceel S 312 zullen worden ingericht als wadi en dat dit gebied niet openbaar zal zijn. Als gevolg van deze landschappelijke inpassing zal er dus geen sprake zijn van langdurig verblijf op deze gronden. De raad hoefde voor deze groenbestemming daarom geen locatie-specifieke afweging te maken vanwege de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen op het naastgelegen perceel (vergelijk de uitspraak van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1973, onder 9.1). Het voorgaande betekent dat het betoog faalt voor zover het de percelen S 1824 en S 2077 betreft. De Afdeling zal hierna onderzoeken of de raad deugdelijk heeft gemotiveerd dat voor de percelen S 2071, S 2039 en S 2040 een kortere afstand aanvaardbaar is.
6.3. Aan het perceel S 2071 was al een woonbestemming toegekend en op grond daarvan was één woning op dit perceel mogelijk. Dit perceel grenst aan het perceel S 312 en ligt ook binnen 50 meter van perceel S 398. Omdat het plan een extra woning op dit perceel mogelijk maakt, maakt het plan daarmee een nieuwe, voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functie mogelijk. Dat er al één woning als zodanig was bestemd, betekent immers niet dat er ook bij een tweede woning op dit perceel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Anders dan de raad stelt, is dus ook voor dit perceel een locatie-specifieke afweging nodig.
6.4. Bij de vaststelling van het plan is de raad ervan uitgegaan dat op het perceel S 312 geen gewasbeschermingsmiddelen meer worden gebruikt. [appellant B] en andere hebben evenwel onderbouwd dat er nog steeds gewasbeschermingsmiddelen op het agrarische deel van dit perceel worden gebruikt. Daarnaast heeft de raad erop gewezen dat hij bij besluit van 14 mei 2024 een voorbereidingsbesluit heeft genomen op grond waarvan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de open lucht niet meer mogelijk is op het perceel S 312 en een deel van S 398. Op de zitting heeft de raad evenwel toegelicht dat het voorbereidingsbesluit te absoluut is geformuleerd en dat bij nader inzien het bestaande gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de percelen mag worden voortgezet. Het bestaande gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor de teelt van gewassen is dus nog mogelijk op de percelen van [appellant B] en andere. In dit geval is de afstand tussen de woonbestemmingen op de percelen S 2071, S 2039 en S 2040 en het perceel van [appellant B] en andere korter dan 50 meter. Een deugdelijke motivering waarom in dit geval een kortere afstand dan 50 meter kan worden gehanteerd heeft de raad niet gegeven. In zoverre is het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen.
Het betoog slaagt, voor zover het betreft de percelen S 2071, S 2039 en S 2040.
6.5. Voor een woningbouwontwikkeling ten zuiden van het perceel S 312 heeft de raad het bestemmingsplan "Oostrum-Oost" vastgesteld. Ook daartegen hebben [appellant B] en andere beroep ingesteld. Beide beroepen zijn op dezelfde zitting behandeld. Voor het bestemmingsplan "Oostrum-Oost" heeft de raad op 14 mei 2024 een herstelbesluit genomen, waarmee een voorwaardelijke verplichting in de planregels is opgenomen. Deze voorwaardelijke verplichting houdt in dat er binnen een zone van 50 meter rondom percelen waarop gewasbeschermingsmiddelen mogen worden gebruikt geen omgevingsvergunning voor de bouw van een woning verleend mag worden, als het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen die zone nog mogelijk is. De raad heeft op de zitting toegelicht dat hij een dergelijke voorwaardelijke verplichting ook passend vindt in dit bestemmingsplan. Als dit tijdig was onderkend, zou hij ook een vergelijkbaar herstelbesluit hebben genomen voor dit bestemmingsplan.
Zoals de Afdeling in de uitspraak over het bestemmingsplan "Oostrum-Oost" in zaak nr. 202305236/1/R1 heeft geoordeeld, mocht de raad deze voorwaardelijke verplichting, met een enkele wijziging daarvan, in dat plan opnemen om te voorkomen dat nieuwe gevoelige functies worden gerealiseerd binnen 50 meter van gronden waarop gewasbeschermingsmiddelen voor de teelt van gewassen mogen worden gebruikt. De raad heeft zich daarbij redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat een bestaande mogelijkheid van teelt van gewassen met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de naastgelegen agrarische percelen op voorhand niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van de voorwaardelijke verplichting. Het gebrek zou dus kunnen worden hersteld met een vergelijkbare voorwaardelijke verplichting als die welke in het bestemmingsplan "Oostrum-Oost" is opgenomen.
6.6. De Afdeling zal hierna onder de conclusie bezien tot welke gevolgen dit moet leiden.
m.e.r.-beoordeling
7. [appellant B] en andere betogen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject en dat de raad daarom ten onrechte geen mer-beoordeling heeft gemaakt. Als relevante omstandigheid waarom volgens hen toch sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject noemen zij dat de woningen zijn voorzien op grasland en het ruimtebeslag fors toeneemt.
7.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad terecht geen reden gezien voor het aannemen van een m.e.r.-beoordelingsplicht. De ontwikkeling van per saldo 10 woningen op verspreid liggende percelen kan, gelet op de omvang ervan, niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Nu de voorziene ontwikkeling geen stedelijk ontwikkelingsproject vormt, behoefde er geen m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd.
Het betoog slaagt niet.
Wet natuurbescherming
8. [appellant B] en andere betogen dat de raad zich op grond van de uitgevoerde stikstoftoets niet op het standpunt mocht stellen dat significante effecten in Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten. Op de zitting hebben zij nader toegelicht dat de raad zich dus niet op voorhand op het standpunt mocht stellen dat een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit verleend zal kunnen worden. Het plan is volgens [appellant B] en andere daarmee niet uitvoerbaar.
8.1. Deze beroepsgrond over de gebiedsbescherming in de Wet natuurbescherming kan op grond van artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Daarvoor ligt het perceel aan de Van Broekhuizenstraat op te grote afstand van Natura 2000-gebieden, namelijk ten minste 1 km tot het meest nabij gelegen gebied "Boschhuizerbergen". De Afdeling verwijst voor de motivering van dit oordeel verder naar haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, in het bijzonder onder 10.51 wat betreft het woon- en leefklimaat van [appellant B]. Voor zover [appellant B] en andere deze beroepsgrond aanvoeren in relatie tot de bedrijfseconomische belangen van de vennootschappen, bevat de overzichtsuitspraak onder 10.53-10.54 de redenen waarom het relativiteitsvereiste in zoverre aan vernietiging in de weg staat. Onder 10.31 van de overzichtsuitspraak is gemotiveerd waarom het betoog in de sleutel van de uitvoerbaarheid evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Deze beroepsgronden beoordeelt de Afdeling daarom niet inhoudelijk. Bovendien heeft de Afdeling eerder overwogen dat voor Natura 2000-gebieden is voorzien in een afzonderlijk toetsingskader voor plannen, zodat bij plannen niet hoeft te worden ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan in relatie tot een mogelijk vereiste natuurvergunning (bijvoorbeeld haar uitspraak van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1586, onder 26). Omgevingsverordening
9. [appellant B] en andere betogen dat het plan in strijd met de Omgevingsverordening Limburg 2014 is vastgesteld. De raad heeft wel getoetst aan artikel 2.4.2 van de Omgevingsverordening, maar ten tijde van de planvaststelling was dit artikel ingrijpend gewijzigd. Er ontbreekt een actueel onafhankelijk regionaal behoefteonderzoek als bedoeld onder b van artikel 2.4.2.
9.1. De raad stelt dat begin 2022 het wettelijk voorgeschreven vooroverleg met het provinciebestuur heeft plaatsgevonden dat heeft geleid tot een reactie op 25 februari 2022 (bijlage 10 bij de plantoelichting). Vervolgens is het plan regionaal afgestemd en na akkoord in de regio opgenomen in de Plancapaciteitsmonitor Wonen. Het nieuwe artikel 2.4.2 ziet volgens de raad alleen op "nieuwe planvoorraad wonen". Omdat het plan al was opgenomen in de Plancapaciteitsmonitor, is volgens de raad geen sprake van "nieuwe planvoorraad wonen" en hoefde niet getoetst te worden aan het nieuwe artikel 2.4.2.
9.2. Artikel 2.4.2 (Instructieregels nieuwe planvoorraad wonen) van de Omgevingsverordening Limburg 2014, zoals dat gold op het moment van vaststelling van het plan, luidt: "De toelichting bij een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op de realisatie van een of meerdere woningen beschrijft dat:
[…];
b. sprake is van behoefte in kwaliteit en kwantiteit op basis van actueel onafhankelijk regionaal behoefteonderzoek;
[…]"
In artikel 2.4.1 van de Omgevingsverordening is "bestaande planvoorraad" gedefinieerd als: "mogelijkheden voor bebouwing en voorzieningen die zijn opgenomen in vastgestelde ruimtelijke plannen, en die nog niet zijn gerealiseerd;"
9.3. Bij wijzigingsverordening van 30 september 2022 is artikel 2.4.2 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 gewijzigd (Provinciaal blad 2022, 12418). Deze wijziging gold ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan.
De raad heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat in dit geval sprake is van bestaande planvoorraad in de zin van de Omgevingsverordening. Voor het antwoord op de vraag of ten tijde van de planvaststelling sprake was van bestaande of nieuwe planvoorraad is op grond van artikel 2.4.1 van de Omgevingsverordening immers bepalend of sprake was van een vastgesteld plan. Dat was niet het geval. Daarom heeft de raad ten onrechte niet getoetst aan artikel 2.4.2 van de Omgevingsverordening, zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het plan. Omdat ook verder een beschrijving van de behoefte in de plantoelichting ontbreekt, is het oordeel van de Afdeling dat het plan in strijd met artikel 2.4.2, onder b, van de Omgevingsverordening is vastgesteld.
Het betoog slaagt.
9.4. De raad heeft in het verweerschrift en op de zitting alsnog een beschrijving gegeven van de behoefte. De raad heeft gewezen op het voor bestemmingsplan "Oostrum-Oost" uitgevoerde ladderonderzoek van 24 november 2022 (bijlage 1 bij de toelichting van dat plan). In dit actueel onafhankelijk regionaal behoefteonderzoek zijn volgens de raad de 10 woningen betrokken bij de planvoorraad in Oostrum en is geconcludeerd dat er daarenboven behoefte is aan de 59 woningen die het bestemmingsplan "Oostrum-Oost" mogelijk maakt. Op de zitting heeft de raad nader gemotiveerd dat de behoefte aan nieuwe woningen in de gemeente Venray onverminderd hoog is en dat daarom de ontwikkeling van de gebieden Brabander Noord, Oostrumsveld en Oostrum-Oost Oost - voor in totaal meer dan 1.000 woningen - in voorbereiding is, waaraan een actueel onafhankelijk regionaal behoefteonderzoek ten grondslag ligt. [appellant B] en andere hebben dit niet weersproken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen reden om eraan te twijfelen dat er behoefte is aan de per saldo 10 woningen die dit plan mogelijk maakt. In zoverre heeft de raad alsnog toereikend beschreven dat sprake is van behoefte in kwantiteit en kwaliteit op basis van een actueel onafhankelijk regionaal behoefteonderzoek.
9.5. De Afdeling zal hierna onder de conclusie bezien tot welke gevolgen dit moet leiden.
Conclusie
10. Wat hiervoor onder 6.4 en 9.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 12 december 2023 gegrond is en dat dit besluit daarom moet worden vernietigd.
11. Gelet op wat hiervoor onder 6.5 en 9.4 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb. De Afdeling zal de rechtsgevolgen van het besluit in stand laten en, voor zover het betreft het hiervoor onder 6.4 geconstateerde gebrek, zelf in de zaak voorzien door een nieuwe planregel en een bijbehorende aanduiding op de verbeelding toe te voegen. Niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden hierdoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad.
De wijze waarop de Afdeling precies zelf in de zaak voorziet, staat hierna in de beslissing. Het komt erop neer dat het plan wordt aangevuld met een voorwaardelijke verplichting, zoals die ook in het bestemmingsplan "Oostrum-Oost" zal worden opgenomen. De Afdeling zal de raad opdragen om de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening.
12. De raad moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Venray van 12 december 2023 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Woningbouw Zompgraaf Oostrum";
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven;
IV. bepaalt dat:
a. aan de planregels een artikel 7.5.5 wordt toegevoegd, dat als volgt komt te luiden:
"Artikel 7.5.5 (Voorwaardelijke verplichting spuitzone)
De omgevingsvergunning voor het bouwen van woningen met bijbehorende tuinen op gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - spuitzone', mag pas worden verleend nadat binnen 50 m van de beoogde woningen en de bijbehorende tuinen het telen van gewassen met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen aangrenzende agrarische percelen niet meer mogelijk is.";
b. op de verbeelding de aanduiding "specifieke vorm van wonen - spuitzone" wordt toegekend aan de gronden die in de bijlage bij deze uitspraak zijn weergeven;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft onderdeel IV. in de plaats treedt van het besluit van 12 december 2023, voor zover dit artikel en deze aanduiding daarin ontbreken;
VI. draagt de raad van de gemeente Venray op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel V. wordt verwerkt op de landelijke voorziening;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Venray tot vergoeding van bij Agrum B.V., [appellante A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Venray aan Agrum B.V., [appellante A] en [appellant B] het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 365,00, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. J.F. de Groot en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. Boer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2025
745
BIJLAGE