ECLI:NL:RVS:2025:4170

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
1 september 2025
Zaaknummer
202504525/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de bewaring van appellant door de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de minister van Asiel en Migratie om hem in bewaring te stellen. De minister heeft op 7 juli 2025 het besluit genomen om appellant in bewaring te stellen. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 1 augustus 2025 het beroep ongegrond heeft verklaard en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Appellant, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 3 september 2025 uitspraak gedaan. Appellant klaagde dat de zitting bij de rechtbank niet binnen de wettelijke termijn van veertien dagen na ontvangst van het beroepschrift heeft plaatsgevonden. De rechtbank had op 21 juli 2025 de behandeling van het beroep geopend, maar de zitting werd geschorst omdat er geen tolk beschikbaar was. De rechtbank heropende de zitting op 28 juli 2025, maar appellant had aangegeven niet aanwezig te willen zijn.

De Afdeling oordeelde dat er op 21 juli 2025 een begin is gemaakt met het horen van appellant, waardoor voldaan was aan de wettelijke vereisten. De overige grieven van appellant leidden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bewaring van appellant niet onrechtmatig was. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202504525/1/V3.
Datum uitspraak: 3 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 augustus 2025 in zaak nr. NL25.30922 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2025 heeft de minister appellant in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 augustus 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Appellant klaagt in de eerste grief dat de zitting bij de rechtbank ten onrechte niet binnen veertien dagen na ontvangst van het beroepschrift heeft plaatsgevonden.
1.1.    Op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 vindt uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift de zitting bij de rechtbank plaats. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat het verstrijken van de termijn van veertien dagen de maatregel onrechtmatig maakt als geen begin is gemaakt met het horen van appellant. Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT4828, onder 2.1.2. Daarnaast volgt uit de rechtspraak van de Afdeling dat, als bij de opening van het onderzoek ter zitting geen tolk beschikbaar is, de rechtbank het onderzoek kan schorsen nadat met het gehoor een begin is gemaakt, mits appellant binnen een redelijke termijn alsnog in persoon kan worden gehoord. Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK8694, onder 2.5;, en de uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1968, onder 1.3.
1.2.    In dit geval heeft appellant op 11 juli 2025 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 21 juli 2025 heeft de rechtbank de behandeling van het beroep ter zitting geopend. Appellant is daarbij via een videoverbinding verschenen. Ook zijn gemachtigde was ter zitting aanwezig. Omdat appellant pas bij aanvang van de zitting heeft bevestigd dat hij die wilde bijwonen, was er geen tolk beschikbaar. Nadat is geprobeerd om de zitting zonder tolk te laten plaatsvinden, heeft de rechtbank die geschorst. De rechtbank heeft de behandeling ter zitting op 28 juli 2025 heropend. De gemachtigde van appellant was daarbij aanwezig. Appellant heeft voorafgaand aan die zitting een afstandsverklaring ingediend waarin hij heeft laten weten niet bij de zitting aanwezig te willen zijn.
Uit het voorgaande blijkt dat op 21 juli 2025 een begin is gemaakt met het horen van appellant. Vervolgens heeft de rechtbank appellant opgeroepen om hem binnen een redelijke termijn alsnog in persoon te horen. Dat betekent dat is voldaan aan artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000. Daarom slaagt de grief niet.
2.       Wat appellant verder heeft aangevoerd, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het betoog geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J.P.G. van Bekhoven, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Bekhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025
959