202405354/1/A2.
Datum uitspraak: 10 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 augustus 2024 in zaak nr. 23/2741 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2022 heeft de raad een aan [appellant] verstrekte toevoeging beëindigd.
Bij besluit van 27 december 2022 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2025, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. P.S.J. de Koning, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Aan [appellant] is op 1 april 2021 een toevoeging verstrekt voor het voeren van een strafrechtelijke hogerberoepsprocedure. Nadat de destijds betrokken rechtsbijstandverlener was gestopt als advocaat, heeft de raad een nieuwe toevoeging verstrekt op naam van [persoon]. Op 5 september 2022 heeft [persoon] bij de raad een verzoek ingediend om de toevoeging te beëindigen in verband met een vertrouwensbreuk. De raad heeft dat verzoek op grond van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) toegewezen.
2. In bezwaar heeft [appellant] aangevoerd dat de raad het verzoek ten onrechte heeft toegewezen onder verwijzing naar de gestelde vertrouwensbreuk. Die motivering is onvolledig en onjuist en had moeten luidden dat [persoon] onvoldoende presteerde. Bovendien is het beëindigen van een toevoeging in strijd met Richtlijn 2016/1919 van het Europees Parlement en de Raad.
3. De raad heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat hij het verzoek om beëindiging van de toevoeging terecht heeft toegewezen. Gebleken is dat tussen [appellant] en [persoon] een vertrouwensbreuk is ontstaan. Voor een goede rechtsbijstandverlening is het van belang dat beide partijen op één lijn zitten. Dat was hier niet het geval, waardoor de toevoeging op grond van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb is beëindigd.
Uitspraak van de rechtbank
4. Volgens de rechtbank heeft [appellant] geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over het tegen het besluit van 27 december 2022 ingestelde beroep. In de strafrechtelijke hogerberoepsprocedure is medio 2023 arrest gewezen, waardoor [appellant] met zijn beroep niet meer kan bereiken dat er een toevoeging wordt verleend voor rechtsbijstand in die hogerberoepsprocedure.
[appellant] heeft de gestelde schade waarvoor hij [persoon] aansprakelijk wil stellen, niet onderbouwd. Daar komt bij dat de door [appellant] gestelde schade geen gevolg is van het besluit van 27 december 2022, maar van het gestelde disfunctioneren van [persoon].
Ook de stelling van [appellant] dat hij wil voorkomen dat zich in de toekomst een vergelijkbaar geval voordoet, maakt niet dat hij een belang bij een inhoudelijk oordeel over het beroep heeft, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. De gronden die [appellant] in hoger beroep aanvoert zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Hij heeft geen gronden aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep door de rechtbank.
6. De rechtbank heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de onder 5, 5.1, en 5.3 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Hierdoor komt de Afdeling niet toe aan een inhoudelijke bespreking van de gronden die [appellant] in hoger beroep aanvoert.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
8. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. [appellant] verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. 9.2. De raad heeft het bezwaarschrift op 24 oktober 2022 ontvangen. Bij uitspraak van vandaag beslist de Afdeling op het hoger beroep. Dat betekent dat de behandeling van de gehele procedure de redelijke termijn van vier jaar niet heeft overschreden.
9.3. Het verzoek wordt afgewezen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2025
452-1112