202405384/1/A2.
Datum uitspraak: 10 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2024 in zaak nr. 23/7799 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2023 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard met ingang van 9 juni 2023.
Bij besluit van 6 oktober 2023 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en deze uiteenzetting later aangevuld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat in Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is op 16 oktober 2022 aangehouden als beginnend bestuurder van een motorrijtuig. Hierbij is gebleken dat hij onder invloed was van alcohol. Het CBR heeft vervolgens bij besluit van 18 oktober 2022 bepaald dat [appellant] een onderzoek moet laten doen naar zijn alcoholgebruik en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Dat onderzoek heeft vervolgens plaatsgevonden op 11 en 17 januari 2023. Op basis van dit onderzoek is in de daarvan opgemaakte rapportage van 2 februari 2023 de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik gesteld. Vervolgens heeft [appellant] aangegeven sinds 17 februari 2023 geen alcohol meer te drinken en is op zijn verzoek een tweede onderzoek verricht op 1 april 2023. De conclusie van dit onderzoek is dat op basis van alle relevante gegevens de diagnose alcoholmisbruik ten tijde van de aanhouding op 16 oktober 2022 kan worden gesteld. Volgens het tweede onderzoek lijkt het aannemelijk dat het alcoholmisbruik is gestopt per 17 februari 2023. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] vervolgens ongeldig verklaard vanwege misbruik van alcohol. Uit beide onderzoeken is volgens het CBR gebleken dat [appellant] niet meer geschikt is om te rijden vanwege alcoholmisbruik. Hier is [appellant] het niet mee eens. Hij heeft, na ongegrondverklaring van zijn bezwaar, beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, geoordeeld dat het CBR het rijbewijs van [appellant] terecht ongeldig heeft verklaard. Zij heeft daarbij van belang geacht dat beide onderzoeken zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat de redeneringen daarin begrijpelijk zijn. De conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin sluit daarop aan. Zij heeft het beroep van [appellant] daarom ongegrond verklaard.
Hoger beroep van [appellant] en de beoordeling ervan
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het rapport van het eerste onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens [appellant] is geen sprake van een specialistisch rapport, omdat een deel van het onderzoek verricht is door een psychodiagnostisch medewerker, die niet BIG-geregistreerd is en die de anamnese telefonisch heeft afgenomen. Volgens [appellant] is dit in strijd met de Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage van de Nederlandse Vereniging voor Medisch Specialistische Rapportage. De psychiater had het onderzoek niet deels aan de medewerker mogen overlaten, omdat een BIG-registratie volgens [appellant] de ondergrens is voor een in te schakelen derde. Door zijn dyslexie heeft hij bovendien de vragen niet altijd goed begrepen.
4. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de in 5.1 tot en met 5.5 en 6.1 tot en met 6.5 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog het volgende toe.
4.1. De Afdeling heeft eerder overwogen dat de omstandigheid dat een deel van het onderzoek niet door de specialist is uitgevoerd, maar door een psycholoog niet leidt tot het oordeel dat het verslag niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2131). Daarbij heeft de Afdeling van belang geacht dat niet was betwist dat de psycholoog de bewuste delen van het onderzoek onder supervisie en verantwoordelijkheid van de specialist heeft uitgevoerd. Volgens de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hoofdstuk 2 van de bijlage) is het, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, toegestaan dat delen van het onderzoek onder supervisie en verantwoordelijkheid van de specialist worden uitgevoerd door een derde. De regeling eisen geschiktheid schrijft niet voor dat deze derde een arts of een andere paramedicus moet zijn met een BIG-registratie. Het CBR heeft ter zitting verklaard bekend te zijn met de richtlijn specialistische rapportages, maar dat de onderzoeksbureaus de eindverantwoordelijkheid voor de onderzoeken dragen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat, los van de vraag of de richtlijn het CBR bindt, in dit geval vast dat de psychiater, zijnde de specialist in deze zaak, [appellant] in persoon heeft gezien. In zijn reactie van 5 oktober 2023 heeft de psychiater verklaard dat de psychodiagnostisch medewerker van het onderzoeksbureau, die een deel van het eerste onderzoek heeft uitgevoerd, dit heeft gedaan onder zijn verantwoordelijkheid. Dat de medewerker niet BIG-geregistreerd is, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat het rapport van het eerste onderzoek daarom niet als een specialistisch rapport kan worden aangemerkt. Dit, omdat de voor de inhoud van het rapport verantwoordelijke psychiater - onder wiens verantwoordelijkheid de medewerker een deel van het onderzoek heeft uitgevoerd - wel BIG-geregistreerd is. In de reactie van de psychiater is verder toegelicht dat de betrokken medewerker de HBO-opleiding ‘toegepaste psychologie’ heeft gevolgd die is gericht op het uitvoeren van psycho-diagnostisch onderzoek en daarnaast is een interne opleiding bij het bureau gevolgd om deze bekwaamheid te borgen. Deze medewerker heeft de anamnese afgenomen en heeft dus de standaardvragenlijst, opgesteld door specialisten, uitgevraagd bij [appellant]. Dat [appellant] daarbij telefonisch is gehoord betekent niet dat het eerste onderzoek daarom onzorgvuldig is geweest. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt uit de door hem overgelegde dyslexie-verklaring dat hij belemmeringen ondervindt bij het lezen en spellen en niet bij het luisteren. Hij heeft bij de rechtbank aangegeven dat hij bij het telefoongesprek drie keer om uitleg heeft gevraagd omdat hij een vraag niet begreep, dus in staat was om aan te geven wanneer een vraag voor hem onduidelijk was. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank daarom op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een specialistisch onderzoek, dat het CBR aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Hierbij is ook van belang dat de conclusie uit het eerste onderzoek wordt bevestigd door het tweede onderzoek, waartegen geen gronden zijn aangevoerd. Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
6. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2025
594