ECLI:NL:RVS:2025:4326

Raad van State

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
202401385/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring handhavingsverzoek omgevingsvergunning in Ommen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het verzoek om handhavend op te treden tegen het niet slopen van een schuur door [partij] niet-ontvankelijk werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Ommen had op 22 juni 2022 het verzoek van [appellant] om handhaving afgewezen, omdat hij niet als belanghebbende werd aangemerkt. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 19 februari 2024, waarna [appellant] in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 30 juni 2025 werd besproken dat [appellant] sinds 4 december 2024 niet meer op het perceel [locatie 2] woont, wat volgens het college zijn belang bij de zaak zou aantasten. [appellant] betoogde echter dat zijn recht op hoger beroep niet afhankelijk is van zijn woonplaats en dat hij nog steeds schade ondervindt door de situatie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellant] geen actueel en reëel belang meer had bij de beoordeling van zijn hoger beroep, omdat hij niet langer eigenaar is van de woning en geen zicht heeft op het perceel van [partij]. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en hoefde het college geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202401385/1/R3.
Datum uitspraak: 10 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend in Ommen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 februari 2024 in zaak nr. 23/74 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ommen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2022 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het in strijd met vergunningvoorschriften niet slopen van een schuur op het perceel [locatie 1] in Ommen door [partij], niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 22 november 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2025, waar [appellant A] en [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 2 februari 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Op 16 oktober 2019 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een schuur. Aan die vergunning zijn enkele voorschriften verbonden, waaronder het voorschrift dat binnen 6 maanden na gereedkomen van de schuur de als zodanig op de situatietekening aangegeven te slopen schuren dienen te zijn gesloopt en verwijderd. Ten tijde van het verlenen van die vergunning woonde [appellant] op het perceel [locatie 2], schuin achter het perceel van [partij].
3.       Op 2 februari 2022 heeft [appellant] een verzoek bij het college ingediend om handhavend op te treden tegen het niet voldoen aan de vergunningvoorschriften door [partij]. Bij besluit van 22 juni 2022 heeft het college dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] door het college niet als belanghebbende is aangemerkt.
4.       Bij besluit van 22 november 2022 heeft het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard wegens een gebrek aan procesbelang, omdat het college ambtshalve een handhavingstraject is gestart tegen de door [appellant] gestelde overtreding. De rechtbank heeft dat besluit onderschreven en het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Ontvankelijkheid
5.       Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen actueel en reëel belang bij de behandeling van zijn hoger beroep heeft, omdat hij sinds 4 december 2024 niet langer op het perceel [locatie 2] in Ommen woonachtig is.
5.1.    Volgens [appellant] is het recht op hoger beroep niet afhankelijk van de woonplek. Hij voert daartoe aan dat het recht op hoger beroep niet vervalt door een verhuizing. Daarnaast heeft [appellant] op de zitting toegelicht dat sprake is van een complexe relatie met [partij], die heeft geleid tot gezondheidsklachten en dat er daardoor nog altijd sprake is van gederfd woongenot.
5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3111, onder 9.1, hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener moet een actueel en reëel belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. Belang bij een (hoger) beroep kan onder meer worden aangenomen, indien wordt gesteld dat ten gevolge van de in geding zijnde besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt.
5.3.    Vast staat dat [appellant] niet langer eigenaar is van de schuin achter het perceel van [partij] gelegen woning aan de [locatie 2] in Ommen en daar niet meer woont. [appellant] woont nu op een afstand van ongeveer 400 m van het perceel van [partij] en heeft geen zicht op het perceel van [partij]. Gelet hierop is handhavend optreden tegen het niet naleven van vergunningvoorschriften door [partij] voor [appellant] feitelijk van geen betekenis meer. Hij heeft daarom geen actueel en reëel belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. [appellant] heeft daarnaast niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt schade te hebben geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen, die het gevolg is van de besluitvorming van het college met betrekking tot het verzoek om handhaving. Gelet hierop heeft [appellant] naar het oordeel van de Afdeling niet langer procesbelang bij de beoordeling van zijn hoger beroep. Om die reden is zijn hoger beroep niet-ontvankelijk en zal de Afdeling op wat [appellant] heeft aangevoerd over de uitspraak van de rechtbank niet inhoudelijk ingaan.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Wolvers-Poppelaars, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wolvers-Poppelaars
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2025