202405289/1/A2.
Datum uitspraak: 17 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend in Gasselternijveenschemond,
2. Windpark Oostermoer Exploitatie B.V., gevestigd in Eexterveen, Pure Energie Wind B.V., gevestigd in Enschede, nu en hierna: Pure Energie Ontwikkeling B.V., gevestigd in Enschede (thans en hierna: Pure Energie Ontwikkeling B.V.), Raedthuys DDM B.V., gevestigd in Enschede, en Duurzame Energieproductie Exloërmond B.V., gevestigd in Exloërmond (hierna ook samen: de vier vennootschappen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juli 2024 in zaak nr. 21/2400 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
de minister van Klimaat en Groene Groei (voorheen: de minister van Economische Zaken en Klimaat).
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2021 heeft de minister aan [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 10.700,00, vermeerderd met de wettelijke rente.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 juni 2021 heeft de minister de door [appellant sub 1], Pure Energie Ontwikkeling B.V. en Raedthuys DDM B.V. daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2024 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het besluit op zijn bezwaar van 18 juni 2021 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en de vier vennootschappen hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 31 oktober 2024 heeft de minister, ter uitvoering van de rechtbankuitspraak, opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant sub 1], dat bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 28 januari 2021 herroepen en [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 11.700,00, vermeerderd met de wettelijke rente.
[appellant sub 1] en de vier vennootschappen hebben zienswijzen ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 202405288/1/A2, op een zitting behandeld op 10 juni 2025, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. T.A.P. Langhout, rechtsbijstandverlener in Oranjewoud, en de vier vennootschappen, vertegenwoordigd door mr. D. Sietses, advocaat in Heerenveen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. Wammes, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 1] is sinds 4 oktober 1993 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning en bijgebouwen aan de [locatie 1] in Gasselternijveenschemond (hierna: het perceel). Hij heeft op 30 juli 2019 een aanvraag om een tegemoetkoming ingediend bij de minister. [appellant sub 1] stelt dat hij schade heeft geleden door het op 22 september 2016 door de minister van Economische Zaken en de minister van Infrastructuur en Milieu vastgestelde en op 19 november 2016 in werking getreden inpassingsplan "Windpark De Drentse Monden en Oostermoer". Dit plan maakt de aanleg van een windpark bestaande uit 45 windturbines inclusief netaansluiting en bijbehorende (nuts)voorzieningen planologisch mogelijk binnen het grondgebied van de gemeenten Aa en Hunze, Borger-Odoorn, Stadskanaal en Vlagtwedde. De windturbines kunnen een maximale ashoogte van 145 m en een maximale rotordiameter van 131 m krijgen. De tiphoogte kan maximaal 210,5 m bedragen. Ten noorden van het perceel ligt de zogeheten noordelijke lijnopstelling (windturbines OM 1.1 tot en met OM 1.7) en haaks daarop een tweede noordelijke lijnopstelling met windturbines. De dichtstbijzijnde turbine is gelegen op een afstand van ongeveer 1,2 km van de woning van [appellant sub 1]. Ten zuiden van het perceel ligt de zogeheten zuidelijke lijnopstelling (windturbines RH 3.1 tot en met RH 3.6) en daarachter verder weg gelegen windturbines. De dichtstbijzijnde windturbine in de zuidelijke lijnopstelling ligt op een afstand van ongeveer 896 m van de woning. Volgens [appellant sub 1] leidt het inpassingsplan tot een waardevermindering van zijn perceel van € 83.750,00.
2. De minister heeft Thorbecke B.V. om advies gevraagd over deze aanvraag. Thorbecke heeft in een advies van 10 december 2020 de oude planologische regimes vergeleken met het inpassingsplan. Daarbij is ook betrokken het planologische regime dat geldt voor de gronden die zijn gelegen tussen de windturbines en het perceel. Op basis daarvan heeft Thorbecke geconcludeerd dat het inpassingsplan heeft geleid tot een beperkt planologisch nadeel dat wordt veroorzaakt door uitzichthinder, slagschaduwhinder, een beperkte toename van licht- en geluidhinder en een verminderde situeringswaarde. Thorbecke heeft de waardevermindering van het perceel getaxeerd op € 17.000,00. Volgens Thorbecke dient van dit bedrag € 6.300,00 wegens het normale maatschappelijke risico voor rekening van [appellant sub 1] te worden gelaten, zodat [appellant sub 1] in aanmerking voor een tegemoetkoming in planschade van € 10.700,00. De minister heeft dit advies aan het besluit van 18 juni 2021 ten grondslag gelegd.
Uitspraak rechtbank
3. De rechtbank heeft in het door [appellant sub 1] aangevoerde geen grond gezien voor het oordeel dat Thorbecke bij de taxatie is uitgegaan van onjuiste referentieobjecten, de hedonistische prijsmethode had moeten toepassen en de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) vastgestelde waarde van de woning van [appellant sub 1] op een onjuiste wijze bij de taxatie heeft betrokken.
De rechtbank heeft geoordeeld dat Thorbecke bij de planvergelijking bij de beoordeling van licht-, zicht- en geluidhinder ten onrechte is uitgegaan van de aanwezigheid van bos en bomen van 15 of 16 m hoog op de tussenliggende gronden ten noorden van het perceel. Deze gronden zijn niet alleen bestemd voor bos en bebossing, maar ook voor extensief beheerde graslanden. In het advies van Thorbecke is geen rekening gehouden met de mogelijk voor [appellant sub 1] nadeliger hinder die zou kunnen optreden bij een andere invulling van de bestemming, zoals grasland.
De rechtbank heeft het door [appellant sub 1] overgelegde geluidsrapport van DGMR van 10 januari 2024 buiten beschouwing gelaten, omdat de andere partijen daarop niet naar behoren hebben kunnen reageren. De rechtbank oordeelde verder dat de minister voor de beoordeling van de geluidstoename mocht afgaan op het advies van Thorbecke.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden.
5. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e, of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
6. Het inpassingsplan is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Hoger beroep van Pure Energie Ontwikkeling B.V.
7. De Staat der Nederlanden heeft een exploitatieovereenkomst gesloten met Duurzame Energieproductie Exloërmond B.V., Windpark Oostermoer Exploitatie B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. Op grond van deze overeenkomst moeten deze vennootschappen de door de minister toegekende tegemoetkomingen in planschade door het inpassingsplan betalen. Gebleken is dat Raedthuys Windenergie B.V., later Pure Energie Wind B.V. en nu Pure Energie Ontwikkeling B.V. geheten, op 1 december 2019 haar rechten en verplichtingen op grond van de exploitatieovereenkomst heeft overgedragen aan Raedthuys DDM B.V. Deze overdracht heeft tot gevolg dat Pure Energie Ontwikkeling B.V. geen belanghebbende is bij de door de minister aan [appellant sub 1] toegekende tegemoetkoming in planschade door het inpassingsplan. De Afdeling zal het hoger beroep van Pure Energie Ontwikkeling B.V. daarom niet-ontvankelijk verklaren.
8. Het hoger beroep van Windpark Oostermoer Exploitatie B.V., Raedthuys DDM B.V. en Duurzame Energieproductie Exloërmond B.V. wordt hierna samen met het hoger beroep van [appellant sub 1] inhoudelijk besproken. Daarbij worden deze vennootschappen aangeduid als de drie vennootschappen.
Hoger beroepen van [appellant sub 1] en de drie vennootschappen
9. [appellant sub 1] en de drie vennootschappen zijn het niet eens met de rechtbankuitspraak. De drie vennootschappen komen op tegen de overwegingen van de rechtbank over de invulling van tussengelegen gronden. De gronden van [appellant sub 1] zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over de schadefactor geluid en de taxatie.
10. De Afdeling zal hierna de hoger beroepen bespreken. Daarbij is het volgende van belang.
Een bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van die wet voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.
- planvergelijking: invulling tussengelegen gronden
11. De drie vennootschappen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn besluitvorming heeft gebaseerd op een onjuiste planvergelijking. Voor die vergelijking moet worden uitgegaan van de voor [appellant sub 1] meest ongunstige invulling. Dit betekent volgens de drie vennootschappen dat moet worden uitgegaan van de planologische invulling waarvan [appellant sub 1] het minste nadeel ondervindt en waardoor zijn schade beperkt is. Thorbecke is daarom bij de beoordeling van zicht-, licht- en geluidhinder terecht uitgegaan van de aanwezigheid van bos en bomen van 15 m of 16 m hoog op de gronden tussen het perceel en de ten noorden van het perceel mogelijk gemaakte windturbines. De rechtbank heeft dit niet onderkend en is er ten onrechte van uitgegaan dat de meest nadelige invulling inhoudt dat er zo min mogelijk geluidreductie optreedt, aldus de drie vennootschappen.
11.1. De tussen de noordelijke lijnopstelling en het perceel gelegen gronden hebben op grond van het bestemmingsplan "Gasselternijveenschemond" onder meer de bestemming "Bos". Op grond van artikel 7 van dit plan zijn de voor bos aangewezen gronden bestemd voor onder meer bos en bebossing en voor extensief beheerde graslanden.
11.2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de wijziging van het planologische regime, die door de aanvrager als oorzaak van de schade is gesteld, in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt voor de desbetreffende gronden een vergelijking gemaakt tussen deze wijziging en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat op grond van het oude en nieuwe planologische regime is toegestaan, ongeacht of, en zo ja in hoeverre, deze planologische mogelijkheden zijn benut.
Bij de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in indirecte planschade wordt uitgegaan van de voor de aanvrager meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van de gronden van derden. Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2025, onder 10 en 13, ECLI:NL:RVS:2025:3690. Anders dan de drie vennootschappen betogen, moest de minister dus uitgaan van de invulling die voor [appellant sub 1] de grootste planologische nadelen met zich brengt. Thorbecke is in haar advies van 12 januari 2023 (blz. 31) bij de beoordeling van de zicht-, licht- en geluidhinder door de ten noorden van het perceel mogelijk gemaakte windturbines uitgegaan van een tussengelegen bos en bomen van 15 of 16 m hoog. Zoals in 11.1 is overwogen, is op grond van de bosbestemming op de tussenliggende gronden bos en bebossing mogelijk, maar ook extensief beheerde graslanden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarmee de aanwezigheid van bomen van 15 of 16 m hoog planologisch niet is geborgd. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat Thorbecke ten onrechte niet is ingegaan op de mate van hinder die zou kunnen optreden bij een andere invulling van de bosbestemming, zoals grasland, die mogelijk nadeliger is voor [appellant sub 1]. De planvergelijking is op dit punt niet juist.
Het betoog slaagt niet.
- wijze waardering schadefactoren
12. [appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het advies van Thorbecke slecht toetsbaar is, omdat Thorbecke niet per schadefactor een toetsbare kwalificatie heeft toegekend. Er zou per schadefactor een schadepercentage moeten worden gekoppeld aan de kwalificatie van het planologisch nadeel. Dit is niet nodig om de waardering van het nadeel inzichtelijk te maken.
- planvergelijking: geluidhinder
13. [appellant sub 1] betoogt dat uit het advies van Thorbecke van 10 december 2020 niet blijkt van welk omgevingsgeluid voor de planologische wijziging Thorbecke is uitgegaan. Daardoor is evenmin duidelijk van welke toename in de dag-, avond- en nachtperiode Thorbecke is uitgegaan. Ook moet de aard van het geluid van windturbines in de beoordeling worden betrokken. Daarnaast heeft Thorbecke ten onrechte de tussengelegen bosbestemming bij de beoordeling van de geluidhinder betrokken. [appellant sub 1] verwijst naar de notitie van DGMR van 10 januari 2024 waarin de gemiddelde toename van geluidbelasting op de gevels van zijn woning is berekend. De toename is fors en vooral in de nachtperiode leidt deze geluidhinder tot een ernstige aantasting van het woongenot, aldus [appellant sub 1].
13.1. [appellant sub 1] gaat er met dit betoog aan voorbij dat de rechtbank het besluit van 18 juni 2021 heeft vernietigd wegens een onjuiste beoordeling van onder meer geluidhinder. De Afdeling heeft in 11.2 dit oordeel van de rechtbank bevestigd. De door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het besluit van 6 februari 2023 zal dus in hoger beroep in stand blijven. De rechtbank heeft het door [appellant sub 1] zeven dagen voor de zitting overgelegde geluidsrapport van DGMR van 10 januari 2024 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing mogen laten. Overigens zal de Afdeling dit rapport wel betrekken bij de beoordeling van het beroep van [appellant sub 1] tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 31 oktober 2024. Dit betekent dat dit betoog van [appellant sub 1] niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
- taxatie
14. [appellant sub 1] betoogt dat de door Thorbecke verrichte taxatie onzorgvuldig en niet controleerbaar is. [appellant sub 1] voert aan dat Thorbecke ten onrechte referentieobjecten heeft gebruikt die binnen de invloedssfeer van het windpark liggen. De verkoopprijzen van deze objecten zijn beïnvloed door negatieve gevoelswaarden, waardoor de woning van [appellant sub 1] voor de planologische wijziging te laag is getaxeerd. Als Thorbecke deze referentieobjecten toch had mogen gebruiken, had zij inzichtelijk moeten maken welke correctie zij op de verkoopprijs heeft toegepast om de invloed van het windturbinepark weg te nemen. Volgens [appellant sub 1] blijkt uit het verslag van de taxatie van de WOZ-waarde van zijn woning dat er wel degelijk vergelijkbare woningen buiten de invloedssfeer van het windpark zijn. Ook voert [appellant sub 1] aan dat uit de door Thorbecke vastgestelde waarde van de woning van [partij] na de planologische wijziging van € 349.500,00 volgt dat deze waarde tot stand is gekomen door op de waarde van de woning voor de planologische wijziging een percentage toe te passen. Een taxateur kan een woning niet op waarde taxeren met een nauwkeurigheid van € 500,00. Deze ook in zijn geval gevolgde werkwijze is in strijd met de rechtspraak van de Afdeling, aldus [appellant sub 1].
14.1. Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt of het bestuursorgaan de taxatie redelijkerwijs aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Zie de overzichtsuitspraak van 6 augustus 2025, onder 58, ECLI:NL:RVS:2025:3690. 14.2. Thorbecke heeft in haar advies van 10 december 2020 (blz. 43) toegelicht dat de taxateur de marktwaarde van het perceel op peildatum 19 november 2016 voor de planologische wijziging heeft bepaald met toepassing van de vergelijkingsmethode in combinatie met de m2/m3-methode. De taxateur heeft gebruik gemaakt van drie transacties van woningen in de nabije omgeving van het perceel die zo veel mogelijk vergelijkbaar zijn met het perceel. Het gaat om de referentieobjecten [locatie 2] in Drouwenermond, verkocht op 21 maart 2016 voor € 236.000,00, [locatie 3] in Gasselternijveenschemond, verkocht op 31 oktober 2016 voor € 282.500,00, en [locatie 4] in Gasselternijveenschemond, verkocht op 22 december 2016 voor € 228.000,00. De taxateur heeft de verschillen tussen deze objecten en het perceel beschreven en daarmee rekening gehouden. Hij heeft de transactieprijzen geïndexeerd naar de peildatum en heeft rekening gehouden met de verschillende in- en externe waardefactoren van zowel de gebruikte referentieobjecten als het te taxeren perceel. Daarnaast is de taxateur uitgegaan van de maximaal in te vullen planologische situatie welke kan afwijken van de feitelijke situatie. De taxateur heeft, door al deze gegevens te interpreteren en met elkaar te vergelijken, de uiteindelijke waarde van het perceel voor de planologische wijziging vastgesteld op € 315.000,00 en de waarde na de planologische geschat op € 298.000,00.
14.3. De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 1] geen concrete aanknopingspunten heeft gegeven voor twijfel aan de bruikbaarheid van de referentieobjecten die de taxateur bij zijn taxatie heeft gebruikt. Dat deze referentieobjecten evenals het perceel van [appellant sub 1] binnen de invloedssfeer van het windpark liggen, maakt de referentieobjecten niet onbruikbaar. Integendeel, de taxateur heeft de vergelijkingsmethode toegepast en daarom gebruik gemaakt van referentieobjecten die zo dicht mogelijk bij het perceel van [appellant sub 1] liggen en daarmee vergelijkbaar zijn. De gerealiseerde verkoopprijzen van de referentieobjecten worden bepaald door vele factoren waaronder de ligging. De taxateur heeft bij de vaststelling van de waarde van het perceel in oude planologische situatie rekening gehouden met de hiervoor in 14.2 genoemde gegevens en factoren, zoals de ligging, en heeft deze geïnterpreteerd en met elkaar vergeleken. Daarbij heeft hij gebruik gemaakt van zijn kennis, ervaring en intuïtie. De taxatie van de waarde van het perceel in de oude planologische situatie is daarmee zorgvuldig en voldoende inzichtelijk gemaakt.
De taxatie van de WOZ-waarde van het perceel van [appellant sub 1] waarbij transacties van woningen buiten de invloedssfeer van het windpark zijn gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat die taxatie is gebaseerd op een andere peildatum en een andere taxatiemethode. Blijkens het WOZ-taxatieverslag is de waarde van het perceel van [appellant sub 1] op 1 januari 2013 bepaald met een geautomatiseerde model. De Afdeling volgt niet het betoog van [appellant sub 1] dat uit de getaxeerde waarde van het perceel van [partij] na de planologische wijziging van € 349.500,00 volgt dat hun percelen slechts op basis van percentages is getaxeerd. Uit het rapport van Thorbecke blijkt niet van een dergelijke werkwijze.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroepen
15. Het hoger beroep van Pure Energie Ontwikkeling B.V. is niet-ontvankelijk. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en de drie vennootschappen zijn ongegrond. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.
Nieuw besluit op bezwaar van 31 oktober 2024
16. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft de minister Thorbecke opnieuw om advies gevraagd. Thorbecke heeft in een advies van 18 september 2024 een planvergelijking gemaakt waarbij zij voor de gronden tussen het perceel en de noordelijke lijnopstelling is uitgegaan van een invulling met extensief beheerde graslanden. Zij heeft ook de beoordeling van het aspect geluidhinder aangevuld. Thorbecke heeft geconcludeerd dat [appellant sub 1] in aanmerking komt voor een hogere tegemoetkoming in planschade van € 11.700,00, vermeerderd met de wettelijke rente.
17. De minister heeft het advies van Thorbecke aan het besluit van 31 oktober 2024 ten grondslag gelegd. Dat besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van deze wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Gronden tegen het besluit van 31 oktober 2024
- geluidhinder
18. [appellant sub 1] betoogt dat de minister niet op het advies van Thorbecke over de geluidhinder heeft mogen afgaan omdat Thorbecke niet gekwalificeerd is om een beoordeling van de geluidhinder te maken.
18.1. Dit betoog slaagt niet. De Afdeling ziet in het door [appellant sub 1] aangevoerde geen grond voor twijfel aan de deskundigheid van Thorbecke. Dat de door [appellant sub 1] ingeschakelde akoestisch adviseur DGMR de geluidhinder op een andere wijze heeft beoordeeld dan Thorbecke, is daarvoor onvoldoende.
19. [appellant sub 1] betoogt dat Thorbecke de toename van geluidhinder onderwaardeert en verwijst naar de notitie van DGMR van 10 januari 2024. Thorbecke concludeert ten onrechte dat het geluid van de windturbines overdag wegvalt tegen het gemiddelde geluidsniveau overdag van tussen 40 en 50 dB, omdat het voor de toename van geluid nogal verschil maakt of van 40 dB of 50 dB wordt uitgegaan.
Volgens [appellant sub 1] heeft Thorbecke ook de toename van geluid in de nachtperiode onjuist beoordeeld. Thorbecke is voor het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de nacht ten onrechte uitgegaan van de gecumuleerde geluidsbelastingen van toetspunt 19 op de geluidscontourenkaart in het milieueffectrapport (hierna: MER), omdat dit punt meer dan een kilometer van de woning van [appellant sub 1] ligt. Bovendien is het referentieniveau bij dit punt hoger dan bij de woning van [appellant sub 1] door ventilatoren van veebedrijven en blowers van een biovergister. Thorbecke heeft ten onrechte en zonder nadere motivering op basis van toetspunt 19 een gemiddeld achtergrondgeluidsniveau in de nacht onder het oude planregime voor de woning van [appellant sub 1] rond 30 dB (A) aannemelijk geacht. Daarbij heeft Thorbecke ten onrechte de gecumuleerde geluidsniveaus van verschillende geluidsbronnen gehanteerd. Ook heeft Thorbecke bij de beoordeling van de toename van geluid in de nachtperiode ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de woning van [appellant sub 1] is ingesloten door twee rijen windturbines. Door deze situering neemt het geluid op alle vier gevels toe en is de geluidhinder groter.
[appellant sub 1] wijst op de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2314, waarin de Afdeling Thorbecke in de conclusie is gevolgd dat een toename van geluidhinder van 11 dB in de nacht tot een middelzwaar nadeel leidt. In dit geval heeft Thorbecke dezelfde toename van geluidhinder ten onrechte ondergewaardeerd als gering. Ook voert [appellant sub 1] aan dat Thorbecke voor de toename van geluid ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het momentane geluidsniveau in de nachtperiode. De werkelijke toename van het geluidsniveau bij hoge windsnelheden en maximaal vermogen van een windturbine is substantieel hoger dan de toename op basis van Lnight, aldus [appellant sub 1]. 19.1. Thorbecke licht in het advies van 18 september 2024 (blz. 30 e.v.) toe dat de woning van [appellant sub 1] ligt aan een doorgaande weg en nabij een N-weg, omgeven door buurwoningen en een sportbestemming waardoor de woning al in de oude planologische situatie een bepaalde akoestische belasting had waarmee in de planvergelijking rekening moet worden gehouden. Een deel van het geluid van de windturbines zal wegvallen tegen de achtergrond van de bestaande geluidsbronnen. Door de specifieke situering en afstand van de woning tot de windturbines kan er mogelijk meer geluidhinder van de turbines worden ervaren. Thorbecke heeft ook rekening gehouden met de aard van het geluid van de windturbines.
Thorbecke heeft voor de beoordeling van de geluidhinder een reële prognose van de geluidsbelasting onder zowel het oude als het nieuwe planologische regime gemaakt. Daarbij heeft Thorbecke voor de maximale geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime aangesloten bij de wettelijke geluidsnormen voor windturbines van 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Thorbecke heeft geconstateerd dat voor de reële prognose van de geluidsbelasting onder het oude planologische regime rapporten over het gemiddelde achtergrondgeluidsniveau voor de woning van [appellant sub 1] zonder de windmolens ontbreken. Ook is er geen rapport over de gecumuleerde geluidsbelasting voor de woning. Thorbecke concludeert dat [appellant sub 1] vooral bij wind uit noordelijke of zuidelijke geluidhinder door de windturbines zal ondervinden. Dit geluid zal vooral in de nacht hoorbaar zijn, als er minder omgevingsgeluiden aanwezig zijn. Over het algemeen wordt aangenomen dat het gemiddelde geluidsniveau overdag aan de rand van een landelijk gebied met weinig verkeer, gemeten aan de gevel van een woning, in ieder geval tussen de ongeveer 40 à 50 dB(A) bedraagt. Gelet op de wettelijk jaargemiddelde norm van 47 dB Lden voor windturbines zal het geluid afkomstig van de windturbines overdag wegvallen tegen de achtergrond van de bestaande geluidsbronnen.
Voor de geluidhinder in de nachtperiode heeft Thorbecke aansluiting gezocht bij gegevens over het gecumuleerde achtergrondgeluid voor industrie- en verkeergeluid uit het MER dat voor het inpassingsplan is opgesteld. De woning van [appellant sub 1] ligt op ongeveer 896 m van de meest dichtstbijzijnd windturbine. Er is eerder geen geluidsmeting bij de woning van [appellant sub 1] gedaan, maar de woning ligt in de buurt van toetspunt 19 uit het MER. Bij dit toetspunt bedraagt het gecumuleerde geluidsniveau afkomstig van industrie- en verkeersgeluid in de nacht onderscheidenlijk 29,01 en 32,01 dB. De woning van [appellant sub 1] is gelegen in een voornamelijk als landbouwgrond aangewezen gebied, aan een doorlopende weg en met buurwoningen in de omgeving. Thorbecke heeft toegelicht dat toetspunt 19 aan een verbindingsweg richting de dorpskern is gelegen, waardoor het voor de woning van [appellant sub 1] reëel is te stellen dat doorgaans minder omgevingsgeluid gemiddeld in de nacht aanwezig zal zijn. Over het algemeen wordt het achtergrondgeluidsniveau in de nacht in een rustige woonwijk, weg van drukke wegen en industriële gebieden, gemiddeld geschat tussen de 20 en 30 dB. Op grond van deze gegevens gaat Thorbecke voor de woning van [appellant sub 1] aan de rand van een woonwijk uit van een gemiddeld achtergrondgeluidsniveau in de nacht onder het oude planregime van ongeveer 30 dB(A). Thorbecke concludeert dat de gemiddelde geluidsbelasting in de nacht (Lnight) toeneemt naar ongeveer 4 dB. Thorbecke acht deze toename beperkt gelet op de aard van het geluid van de windturbines.
19.2. De Afdeling ziet in het door [appellant sub 1] aangevoerde onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van Thorbecke dat het geluid van de windturbines overdag wegvalt tegen de al bestaande omgevingsgeluiden. Het gemiddelde geluidsniveau overdag aan de rand van een landelijk gebied met weinig verkeer bedraagt tussen de 40 à 50 dB(A). De wettelijke norm voor windturbines is 47 dB Lden. Dat het door [appellant sub 1] ingeschakelde adviesbureau DGMR een andere methode en andere uitgangspunten heeft gebruikt voor de beoordeling van de geluidsbelasting overdag, betekent niet dat Thorbecke de geluidsbelasting onjuist heeft beoordeeld.
19.3. Thorbecke heeft voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij tot de conclusie is gekomen dat het inpassingsplan leidt tot een gemiddelde toename van geluidhinder van ongeveer 11 dB in de nachtperiode. In wat [appellant sub 1] hiertegen heeft ingebracht, ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan deze conclusie van Thorbecke. Omdat er geen eerdere onderzoeksgegevens beschikbaar zijn over het geluidsniveau in de nacht bij de woning van [appellant sub 1], heeft Thorbecke een prognose gemaakt op grond van de gegevens over toetspunt 19 van het MER. Daarbij is uitgegaan van het gecumuleerde achtergrondgeluid voor industriegeluid en verkeersgeluid voor de nachtperiode bij toetspunt 19 op de geluidscontourenkaart. De stelling van [appellant sub 1] dat toetspunt 19 op een afstand van meer dan een kilometer van zijn woning ligt, maakt niet dat dit toetspunt onbruikbaar is. Integendeel, ook de dichtstbij gelegen windturbine ligt op een vergelijkbare afstand tot de woning van [appellant sub 1]. Dat het referentieniveau ter plaatse van toetspunt 19 hoger is dan bij de woning van [appellant sub 1] door ventilatoren van veebedrijven en blowers van een biovergister, leidt niet tot een ander oordeel, omdat Thorbecke rekening heeft gehouden met de verschillende situaties ter plaatse van toetspunt 19 en bij de woning van [appellant sub 1]. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, heeft Thorbecke, zoals hiervoor in 19.1 weergegeven, gemotiveerd hoe zij tot een gemiddeld achtergrondgeluidsniveau in de nacht onder het oude planologische regime van ongeveer 30 dB(A) is gekomen. [appellant sub 1] heeft evenmin gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat Thorbecke voor de maximale geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime niet heeft mogen aansluiten bij de wettelijke geluidsnorm voor windturbines in de nachtperiode van 41 dB Lnight. Dat DGMR een andere methode heeft gebruikt voor de beoordeling van de geluidshinder in de nacht, betekent niet dat Thorbecke de geluidsbelasting in de nacht op onjuiste wijze heeft beoordeeld. DGMR is in de notitie van 10 januari 2024 niet ingegaan op de door Thorbecke in haar advisering gebruikte methode voor de beoordeling van de geluidhinder. Overigens is de conclusie van DGMR dat geluidstoename in de nacht ongeveer 8 tot 11 dB bedraagt, in lijn met de conclusie van Thorbecke.
Anders dan [appellant sub 1] betoogt, heeft Thorbecke blijkens haar rapport en de daarin opgenomen kaarten bij de beoordeling van de geluidhinder rekening gehouden met de specifieke ligging van de woning van [appellant sub 1] tussen twee rijen windturbines, waardoor het geluid van windturbines van meerdere kanten kan komen.
Thorbecke is bij de beoordeling van geluidhinder uitgegaan van gemiddelden. De Afdeling ziet in het door [appellant sub 1] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat Thorbecke bij de beoordeling van de geluidhinder in de nachtperiode er rekening mee had moeten houden dat de geluidsbelasting van de windturbines regelmatig hoger dan 41 dB Lnight is (het momentame geluidniveau). In de rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de overzichtsuitspraak van 6 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3690, in 14) is geaccepteerd dat bij geluidsoverlast in relatie tot planschade wordt uitgegaan van gemiddelden. Verder stelt de Afdeling vast dat Thorbecke in haar rapport rekening heeft gehouden met de specifieke aard van het geluid van de windturbines. Thorbecke heeft de gemiddelde toename van geluidhinder van ongeveer 11 dB in de nachtperiode gekwalificeerd als een gering nadeel. Dat zij dezelfde toename in een andere zaak als middelzwaar nadeel heeft aangemerkt, biedt geen grond voor het oordeel dat Thorbecke in dit geval het planologisch nadeel onjuist heeft beoordeeld. Thorbecke is op basis van een beoordeling van alle relevante schadefactoren immers tot de slotsom gekomen dat het inpassingsplan leidt tot een middelzwaar planologisch nadeel.
19.4. Het betoog slaagt niet.
- uitzichthinder
20. [appellant sub 1] betoogt - samengevat - dat de minister niet heeft mogen afgaan op de door Thorbecke verrichte beoordeling van de uitzichthinder. Thorbecke heeft niet onderkend dat ten noorden van het perceel geen van de bestemmingen op de tussengelegen gronden het zicht op de draaiende delen van de windturbines OM 1.1 tot en met 1.7 beperkt en dat ook de draaiende delen van de verder weg gelegen windturbines OM 2.1 tot en met 2.9 zichtbaar blijven. Ook heeft Thorbecke niet onderkend dat ten zuiden van het perceel de windturbines RH 3.3 tot en met DEE/RH 3.1 zichtbaar zijn vanuit de woning. Ook de draaiende delen van de verder weg aan de zuidkant gelegen windturbines blijven voor het grootste deel zichtbaar, aldus [appellant sub 1].
20.1. Thorbecke is in haar advies van 18 september 2024 (blz. 27 e.v.) bij de beoordeling van het uitzicht uitgegaan van windturbines met een maximale ashoogte van 145 m en een maximale rotordiameter van 131 m. Ten noorden van de woning van [appellant sub 1] ligt de dichtstbij mogelijk gemaakte windturbine op een afstand van ongeveer 1,2 km en liggen de andere windturbines op een afstand van ongeveer 1,6 tot 6,4 km. Ten zuiden van de woning is de dichtstbij toegestane windturbine gelegen op een afstand van ongeveer 950 m en de andere windturbines op een afstand van ongeveer 1,1 tot 3,1 km.
Thorbecke heeft toegelicht dat [appellant sub 1] ten noorden kan worden geconfronteerd met zicht op twee lijnen windturbines met bijbehorende bouwwerken alsmede twee inkoopstations. Voorheen kon hij daar slechts zicht hebben op bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een zeer beperkte hoogte. Voor de tussengelegen gronden met de bestemming "Bos" is Thorbecke in overeenstemming met de rechtbankuitspraak uitgegaan van extensief beheerde grasgronden. Op de tussengelegen gronden met de bestemming "Agrarisch-Cultuurgrond" mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een bouwhoogte van 5 m worden gerealiseerd. Op de tussengelegen gronden die zijn bestemd tot "Sport’ mogen gebouwen worden opgericht met een goot- en bouwhoogte van 3 en 5 m. Ook mogen daar bouwwerken, geen gebouwen of overkappingen zijnde, zoals ballenvanger en lichtmasten worden opgericht met een maximale bouwhoogte van 10 m. Op de gronden met de bestemming "Wonen-1" mogen hoofdgebouwen gebouwd worden met een goot- en bouwhoogte van 4 en 8 m, dan wel niet meer dan de goot en/of bouwhoogte van het bestaande gebouw, indien deze meer bedraagt. Ook mogen daar bijgebouwen worden gebouwd met een bouwhoogte van 7 m en vrijstaande bijgebouwen op een afstand van minimaal 3 m en maximaal 25 m van het hoofdgebouw. Volgens Thorbecke heeft deze maximale invulling tot gevolg dat het zicht van [appellant sub 1] richting de twee noordelijke lijnopstellingen wordt beperkt. Vanuit de achterzijde van de woning van [appellant sub 1] wordt het zicht vanuit de begane grond en vanaf het perceel gedeeltelijk belemmerd door de meest nadelig maximale invulling van de bestemming "Agrarisch-Cultuurgrond" en in mindere mate door de bestemming "Bos" aan de achterzijde van de woning. Op basis hiervan heeft Thorbecke geconcludeerd dat het zicht op de windturbines met de aanduiding OM 1.5 tot en met 1.7 vanuit de begane grond en vanaf het perceel gedeeltelijk wordt belemmerd door de voornoemde tussengelegen bestemmingen. Vanuit de verdieping heeft [appellant sub 1] echter zicht op de gehele eerste noordelijke lijnopstelling. Verder zullen de windturbines met de aanduiding OM 2.1 en OM 2.2 (gedeeltelijk) zichtbaar zijn vanuit de begane grond, de verdieping en een deel van het perceel. Thorbecke heeft geconcludeerd dat de overige noordelijke turbines op zodanige afstand (3,5 km en verder) en in schuine zichtlijn van het perceel gesitueerd zijn, dat deze geen aanvullend nadeel met zich brengen.
Thorbecke heeft uiteengezet dat [appellant sub 1] in de zuidelijke richting kan worden geconfronteerd met zicht op één lijn windturbines met bijbehorende bouwwerken alsmede twee inkoopstations. Voorheen kon hij daar slechts zicht hebben op bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van maximaal 3 m en andere bouwwerken van maximaal 6 m alsook erf- en terreinafscheidingen van 2 m hoog. Op de relevante tussengelegen gronden kunnen binnen de bestemming "Groen" en de bestemming "Verkeer-Verblijf" bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van ten hoogste 5 m worden opgericht. Op gronden met de bestemming "Wonen-1" en "Wonen-3" mogen hoofdgebouwen worden gebouwd met een goot- en bouwhoogte van 4 en 8 m. Ook mogen daar bijgebouwen worden gebouwd met een maximale bouwhoogte van 7 m. Vrijstaande bijgebouwen mogen op een afstand van 3 tot 25 m van het hoofdgebouw worden opgericht. Op basis van deze maximale invulling heeft Thorbecke geconcludeerd dat [appellant sub 1] vanuit de begane grond en vanaf het perceel geheel zicht heeft op windturbine RH 3.5 en grotendeels zicht heeft op windturbines RH 3.4 en 3.6. Vanaf de verdieping heeft [appellant sub 1] geheel zicht op windturbines RH 3.5 en gedeeltelijk zicht op windturbines RH 3.4 en 3.6. Thorbecke heeft geconcludeerd dat de overige zuidelijke windturbines in een zeer schuine zichtlijn zijn gelegen, waardoor deze vanuit de woning niet zichtbaar zijn. Vanaf de achterzijde van het perceel zijn de windturbines RH 3.3 tot en met DEE/RH 3.1 in geringe mate zichtbaar.
20.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft Thorbecke met deze uiteenzetting voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij de gevolgen van het windpark voor het uitzicht van [appellant sub 1] heeft beoordeeld. In wat [appellant sub 1] hiertegen heeft ingebracht, ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de door Thorbecke verrichte beoordeling van de zichthinder.
De bouwmogelijkheden op de tussengelegen gronden beperken het zicht vanaf het perceel en vanuit de woning van [appellant sub 1] op de windturbines (gedeeltelijk). [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij meer zicht op de windturbines heeft dan Thorbecke heeft aangenomen. Ook als [appellant sub 1] zou worden gevolgd in zijn betoog dat bij de beoordeling van het uitzicht moet worden uitgegaan van een zichthoogte van 1,5 m en een 1,5 m hoger maaiveld ter plaatse van zijn woning en een 1,25 tot 1,5 m lager maaiveld achter op zijn perceel, zal dat wegens de maximaal mogelijke ashoogte van 145 m en rotordiameter van 131 m van de windturbines niet leiden tot een significante wijziging van het zicht op de windturbines. Dat de afstand van zijn perceel tot de bouwmogelijkheden op de tussengelegen bestemmingen "Agrarisch-Cultuurgrond" en "Sport" van 65 m en 60 m bedraagt, biedt evenmin grond voor het oordeel dat [appellant sub 1] het uitzicht onjuist heeft beoordeeld. Blijkens haar rapport en de daarin opgenomen verbeelding van het bestemmingsplan "Gasselternijveenschemond" heeft Thorbecke bij de planvergelijking rekening gehouden met de ligging van de bestemmingen op de van belang zijnde tussengelegen gronden.
Het betoog slaagt niet.
- lichthinder
21. [appellant sub 1] betoogt dat de minister Thorbecke niet heeft mogen volgen in haar conclusie dat de toename van lichthinder beperkt is. Volgens [appellant sub 1] is Thorbecke bij de beoordeling van de lichthinder ten noorden van zijn perceel ten onrechte uitgegaan van de afscherming door de tussengelegen bosbestemming. Hij ondervindt niet alleen lichthinder van de windturbines OM 1.5 tot en met OM 1.7, maar van vrijwel alle noordelijk gelegen windturbines. [appellant sub 1] voert verder aan dat Thorbecke ten onrechte heeft geconcludeerd dat drie van de zes nabij en zuidelijk gelegen windturbines lichthinder veroorzaken. [appellant sub 1] heeft zicht op de gehele zuidelijke rij windturbines en op vrijwel alle verder weg gelegen windturbines, zodat Thorbecke rekening had moeten houden met lichthinder van al deze windturbines. Ook heeft Thorbecke ten onrechte rekening gehouden met de al bestaande lichthinder van de tussenliggende weg en nabijgelegen woningen. Thorbecke heeft dit niet onderbouwd en is eraan voorbijgegaan dat de lichtbronnen van de weg en nabijgelegen woningen omgevingseigen bronnen zijn en daarom niet als hinderlijk worden ervaren, aldus [appellant sub 1].
21.1. De Afdeling ziet in het door [appellant sub 1] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de minister niet heeft mogen afgaan op het advies van Thorbecke over lichthinder. Thorbecke heeft de lichthinder beoordeeld aan de hand van het zicht van [appellant sub 1] op de windturbines, zoals dat volgt uit de afstanden tot de windturbines en de maximale invulling van de tussengelegen gronden. Uit het overwogene in 20.2 volgt dat Thorbecke het zicht van [appellant sub 1] op de windturbines niet onjuist heeft beoordeeld. Omdat Thorbecke daarbij voor de bosbestemming is uitgegaan van extensief beheerde grasgronden, moet het ervoor worden gehouden dat dit is verdisconteerd in de beoordeling van de lichthinder. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, heeft Thorbecke bij de beoordeling van de lichthinder terecht de al bestaande lichthinder van de tussenliggende weg en verlichting vanuit nabij gelegen woningen betrokken. Dat [appellant sub 1] de bestaande lichtbronnen niet als hinderlijk ervaart, is een subjectief gegeven en leidt daarom niet tot een ander oordeel. De Afdeling ziet in het door [appellant sub 1] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het advies van Thorbecke op dit punt onvoldoende onderbouwd is.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie beroep
22. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 31 oktober 2024 is ongegrond. Dit betekent dat de minister, voor zover dat nog niet is gebeurd, [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 11.700,00, vermeerderd met de wettelijke rente, dient te betalen.
Proceskosten
23. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van Pure Energie Ontwikkeling B.V. niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 31 oktober 2024 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Jansen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2025
609