ECLI:NL:RVS:2025:443

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
202206001/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank Amsterdam inzake aanvraag ontheffing dieselpersonenauto

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2022, waarin het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij in betalingsonmacht verkeerde om het griffierecht te voldoen. De rechtbank stelde vast dat de door [appellante] overgelegde stukken niet aantonen dat haar netto-inkomen op de datum van betaling minder was dan 95% van de bijstandsnorm voor alleenstaanden, noch dat zij niet beschikte over vermogen om het griffierecht te betalen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 januari 2025 en concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellante] niet in betalingsonmacht verkeerde. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Tevens heeft de Afdeling geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, en heeft de Staat der Nederlanden een schadevergoeding van € 500,00 aan [appellante] toegewezen wegens deze overschrijding. De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 februari 2025.

Uitspraak

202206001/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2022 in zaak nr. 21/2956 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2020 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een ontheffing voor haar dieselpersonenauto afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 januari 2025, waar [appellante] is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       In geschil is of de rechtbank het beroep van [appellante] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in betalingsonmacht verkeerde om het griffierecht te voldoen.
Oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op de datum waarop het griffierecht uiterlijk moest zijn betaald in betalingsonmacht verkeerde. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt niet dat haar netto-inkomen op dat moment minder bedroeg dan 95% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm of dat zij niet beschikte over vermogen waaruit het griffierecht kon worden betaald. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen reden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellante] niet in verzuim is geweest.
3.       De rechtbank heeft verder geoordeeld dat van een schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in het geval van [appellante] geen sprake is. Het is namelijk niet gebleken dat zij in betalingsonmacht verkeerde, ook niet wanneer rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat zij zelfstandig ondernemer is.
Hoger beroep en beoordeling daarvan
4.       [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in betalingsonmacht verkeerde. Daarbij geeft zij aan dat zij zelfstandig ondernemer is en dat onduidelijk is welk toetsingskader de rechtbank heeft toegepast.
4.1.    De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat de rechtbank niet inzichtelijk heeft gemaakt welk toetsingskader zij heeft gehanteerd. In rechtsoverweging 2.2 heeft de rechtbank het toetsingskader weergegeven. Voor een geslaagd beroep op betalingsonmacht mag het netto-inkomen van [appellante] niet hoger dan 95% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm zijn en mag [appellante] niet beschikken over vermogen waar het griffierecht uit kan worden betaald.
4.2.    Niet in geschil is dat [appellante] uiterlijk in mei 2021 het griffierecht moest betalen.
4.3.    De Afdeling stelt vast dat uit de door [appellante] overgelegde winst- en verliesrekening blijkt dat haar winst over de maand mei 2021 € 556,33 bedroeg. Daarnaast blijkt uit het dossier dat het college voor de maand mei 2021 een uitkering op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers 4 (hierna: Tozo-uitkering) ter hoogte van € 1.075,44 aan [appellante] heeft uitgekeerd. De Tozo-uitkering is een aanvulling op winst, inkomsten uit loon of uitkering en overige inkomsten. Verder had [appellante] vier betaal- en/of spaarrekeningen waar geld op stond. Daarentegen had zij wel nog een schuld bij haar ouders.
4.4.    De Afdeling overweegt dat de Tozo-uitkering overeenkomt met de bijstandsnorm, inclusief vakantie-uitkering, voor de maand mei 2021. Los van de winst en het eigen vermogen, verkeerde [appellante] reeds door de Tozo-uitkering niet in betalingsonmacht. Alleen al door deze uitkering bedroeg het netto-inkomen van [appellante] in de maand mei 2021 niet minder dan 95% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet in betalingsonmacht verkeerde. Dat [appellante] zelfstandig ondernemer is maakt dit niet anders.
Het betoog slaagt niet.
5.       De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd over de schending van artikel 6 EVRM door het heffen van griffierecht bij een onderneming of ZZP’er zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder rechtsoverweging 4.1 tot en met 4.3. opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Deze gronden slagen niet.
6.       [appellante] heeft ter zitting gezegd dat als de Afdeling de rechtbank in haar oordeel volgt, de strafrechter uitkomst moet bieden. Desgevraagd heeft zij aangegeven dat zij daarmee bedoelt dat wanneer zij niet in het gelijk wordt gesteld, zij aangifte bij het Openbaar Ministerie zal doen tegen de leden van de zittingskamer omdat zij met een dergelijke uitspraak hun ambtseed zouden schenden. De Afdeling acht deze poging van [appellante] het oordeel van de Afdeling te beïnvloeden onaanvaardbaar.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9.       [appellante] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
9.2.    Het college heeft het bezwaarschrift van [appellante] ontvangen op 21 december 2020. Bij uitspraak van heden beslist de Afdeling op het hoger beroep. Sinds 21 december 2020 en de uitspraak van heden zijn vier jaar en twee maanden verstreken. Dit betekent dat de procedure twee maanden te lang heeft geduurd.
9.3.    De behandeling van het hoger beroep heeft twee jaar en vier maanden geduurd. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt toegerekend aan de Afdeling.
9.4.    Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellante] toe te kennen bedrag € 500,00. De Afdeling zal de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) daarom veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan [appellante] als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
10.     Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep ongegrond;
II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellante] een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500,00 te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025
154-1033