BRS.25.000596
Datum uitspraak: 22 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 mei 2025 in zaak nr. NL25.20604 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2025 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij mondelinge uitspraak van 13 mei 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. A. Jankie, advocaat in Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De minister komt in haar enige grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat de grensdetentie te lang zou voortduren. De rechtbank kon op het moment dat zij uitspraak deed in deze grensdetentiezaak namelijk nog niet tot die conclusie komen, omdat zij de zitting in de asielzaak van betrokkene op 3 juli 2025 had gepland, binnen dertien weken vanaf de oplegging van de grensdetentie. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 1 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2925, onder 3.8. 1.1. Betrokkene verzoekt de Afdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting de prejudiciële vragen te stellen of het Unierecht vereist dat de termijn van vier weken om uitspraak te doen in een asielzaak, bedoeld in artikel 83b, derde lid, van de Vw 2000, strikt wordt nageleefd en wat de gevolgen van niet-naleving daarvan zijn. Hoewel artikel 46, tiende lid, van de Procedurerichtlijn lidstaten de mogelijkheid biedt om een dergelijke termijn vast te stellen, gaat het hier echter niet om een Unierechtelijke, maar om een nationaalrechtelijke termijn. Het Unierecht verbindt dan ook geen gevolgen aan de niet-naleving daarvan.
Uit het voorgaande volgt dat beantwoording van de door betrokkene opgeworpen vragen niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
1.2. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 mei 2025 in zaak nr. NL25.20604;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Kraak, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kraak
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2025
1020