202400907/1/R4.
Datum uitspraak: 24 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellanten]), wonend in Makkinga, gemeente Ooststellingwerf,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordNederland van 28 december 2023 in zaak nr. 22/1984 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2021 heeft het college aan de [maatschap] een omgevingsvergunning verleend voor het milieuneutraal wijzigen van de bestaande inrichting op het perceel aan de [locatie].
Bij besluit van 20 april 2022 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2023 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college en [gemachtigde] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] heeft binnen de gestelde termijn verklaard geen gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord. Geen van de andere partijen heeft binnen de gestelde termijn gereageerd, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 3 augustus 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De maatschap is werkzaam in de branche opfokken en/of houden van vleeskuikens. Zij heeft een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het milieuneutraal wijzigen van de inrichting op het perceel aan de [locatie] ingediend. Zij wil een overdekte uitloop realiseren aan de bestaande stallen van de inrichting. Op het aanvraagformulier is aangegeven dat er geen wijziging is van een stalsysteem, dat er geen wijziging is in het aantal dieren en dat er geen wijziging is in de klimaatregeling, waardoor de milieueffecten in de omgeving gelijk zijn aan de situatie waarvoor op 29 oktober 2013 een omgevingsvergunning milieu is verleend. Een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is op 9 november 2012 verleend. [appellanten] kan zich niet vinden in het besluit van 3 november 2021.
3. De rechtbank heeft overwogen, voor zover hier van belang, dat het college terecht de vergunning voor het milieuneutraal wijzigen van de inrichting heeft verleend. Het toetsingskader voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging is opgenomen in artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo, in samenhang met artikel 3.10, derde lid, van de Wabo. Anders dan [appellanten] heeft gesteld, wordt in het kader van aanvragen om het milieuneutraal wijzigen van de inrichting niet getoetst of de inrichting aan de beste beschikbare technieken voldoet, aldus de rechtbank.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Behandeling van het hoger beroep
5. [appellanten] betoogt dat de rechtbank ten onrechte artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo niet buiten toepassing heeft gelaten. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er strijd is met artikel 21, derde lid, van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PB 2010, L 334/17; hierna: de Richtlijn). In artikel 21 van de Richtlijn is immers bepaald dat binnen vier jaar na bekendmaking van nieuwe beste beschikbare technieken de vergunningsvoorwaarden moeten worden getoetst en zo nodig geactualiseerd moeten worden. In de Wabo is weliswaar voorzien in algemene bepalingen over toetsing en actualisering bij lopende vergunningen, maar is niet voorzien in een regeling dat bij een toetsmoment, zoals een vergunningverlening, wordt getoetst overeenkomstig artikel 21 van de Richtlijn, aldus [appellanten].
5.1. [appellanten] doet een rechtstreeks beroep op artikel 21 van de Richtlijn. De vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van de Richtlijn kan echter alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de Richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd (uitspraak van 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2543, onder 2.3.3). Artikel 21 van de Richtlijn is omgezet in artikelen 2.30 en 2.31 van de Wabo en artikel 5.10 van het Besluit omgevingsrecht. Naar het oordeel van de Afdeling is geen sprake van een incorrecte implementatie van artikel 21 van de Richtlijn. Evenmin is het zo dat artikel 21 van de Richtlijn niet volledig toegepast wordt. Artikel 21 van de Richtlijn stelt niet het vereiste dat bij iedere vergunningverlening getoetst moet worden aan de beste beschikbare technieken. Een rechtstreeks beroep op de Richtlijn komt [appellanten] dan ook niet toe. 5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het toetsingskader voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging is opgenomen in artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo, in combinatie met artikel 3.10, derde lid, van de Wabo en dat hierbij niet getoetst wordt of de inrichting aan de beste beschikbare technieken voldoet. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4060, onder 7.1. Het betoog slaagt niet.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Van Loo
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025
418
BIJLAGE
Richtlijn industriële emissies
Artikel 21 ‘Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit’
1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteit alle vergunningsvoorwaarden geregeld toetst overeenkomstig de leden 2 tot en met 5 en deze bijstelt als dat nodig is om de naleving van deze richtlijn te garanderen.
[…]
3. Binnen vier jaar na de bekendmaking van overeenkomstig artikel 13, lid 5, genomen besluiten over BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van een installatie, ziet de bevoegde autoriteit erop toe dat:
a) alle vergunningsvoorwaarden voor de betrokken installatie worden getoetst en, indien noodzakelijk, geactualiseerd om ervoor te zorgen dat de voorschriften van deze richtlijn en, met name, artikel 15, leden 3 en 4, indien van toepassing, worden nageleefd;
b) de installatie aan die vergunningsvoorwaarden voldoet.
Bij de toetsing worden alle nieuwe of herziene BBT-conclusies in aanmerking genomen die voor de installatie gelden en die sinds de afgifte of de laatste toetsing van de vergunning zijn aangenomen overeenkomstig artikel 13, lid 5.
[…].
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.14
[…]
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.
[…].
Artikel 2.30
1. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).
[…].
Artikel 2.31
1. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
[…]
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt;
[…].
Artikel 3.10
[…]
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.
[…].
Besluit omgevingsrecht
Artikel 5.10
1. Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies:
a. toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien,
b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften, en
c. controleert het bevoegd gezag dat de inrichting na actualisatie van de vergunningvoorschriften aan die voorschriften voldoet.
[…]
3. Het bevoegd gezag geeft voorts in ieder geval toepassing aan het bepaalde in artikel 2.30, eerste lid, en artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet indien:
a. de door de inrichting of onderdelen daarvan veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de emissiegrenswaarden die zijn vastgesteld in de aan de vergunning verbonden voorschriften, gewijzigd moeten worden of daarin nieuwe emissiegrenswaarden vastgesteld moeten worden;
b. geen BBT-conclusies van toepassing zijn, maar belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanmerkelijke beperking van de emissies mogelijk maken;
c. de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken de toepassing van andere technieken vereist;
d. aan een nieuwe of herziene grenswaarde als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, sub 2°, van de wet moet worden voldaan.