ECLI:NL:RVS:2025:4678
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft de appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 11 april 2025 het beroep van de appellant gegrond verklaarde. De rechtbank had de minister van Asiel en Migratie opgedragen om voor 2 mei 2026 een besluit te nemen op de aanvraag van de appellant voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De appellant was van mening dat de opgelegde beslistermijn van 90 dagen, gerekend vanaf het moment dat de minister de aanvraag inhoudelijk in behandeling neemt, onterecht was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 1 oktober 2025 geoordeeld dat deze beslistermijn in strijd is met de strekking van artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet de beoogde rechtsbescherming biedt zoals vastgelegd in artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de minister heeft opgedragen om voor 2 mei 2026 een besluit bekend te maken. In plaats daarvan heeft de Afdeling een nieuwe termijn vastgesteld voor de minister om een besluit te nemen, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak. De minister is ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn gemaakt. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 1 oktober 2025.