ECLI:NL:RVS:2025:4361

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
202406681/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit de ouders en broers en zussen van de referent, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De referent heeft op 19 september 2023 een nareisaanvraag ingediend, maar de minister heeft tot op heden geen besluit genomen. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak op 18 oktober 2024 het beroep gegrond verklaard en de minister opgedragen om voor 30 juni 2025 een besluit te nemen. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, vertegenwoordigd door mr. D. de Vries.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met het 'first in, first out'-principe (fifo-principe) bij het bepalen van de beslistermijn. De Afdeling heeft vastgesteld dat de door de rechtbank opgelegde termijn in strijd is met de strekking van artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarbij de minister nu een nieuwe termijn is opgelegd voor het nemen van een besluit. De minister moet ook de proceskosten vergoeden aan de appellanten.

De uitspraak benadrukt het belang van effectieve rechtsbescherming en dat de beslistermijn niet afhankelijk mag zijn van de inschatting van de minister over wanneer zij aan de inhoudelijke behandeling van een aanvraag toekomt. De Afdeling heeft een nieuwe termijn vastgesteld die rekening houdt met de noodzaak van zorgvuldigheid en snelheid in de besluitvorming.

Uitspraak

202406681/1/V1.
Datum uitspraak: 11 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant 1], [appellant 2], [appellant 3], [appellant 4], [appellant 5], [appellant 6], [appellant 7] en [appellant 8],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 18 oktober 2024 in zaak nr. NL24.20795 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen.
Bij uitspraak van 18 oktober 2024 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en bepaald dat de minister voor 30 juni 2025 alsnog een besluit op de aanvraag bekendmaakt.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. D. de Vries, advocaat in Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant 2], [appellant 3], [appellant 4], [appellant 5], [appellant 6], [appellant 7] en [appellant 8] zijn de ouders en de broers en zussen van [appellant 1] (hierna: referent). Zij beogen verblijf bij referent. Hij heeft op 19 september 2023 voor hen een mvv voor nareis aangevraagd (hierna: nareisaanvraag). Op 16 april 2024 heeft referent een ingebrekestelling aan de minister gestuurd. Vervolgens hebben appellanten op 15 mei 2024 het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld.
De uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en heeft, onder verwijzing naar haar uitspraak van 16 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13031, overwogen dat zij bij het bepalen van de beslistermijn rekening houdt met het ‘first in, first out’-principe (hierna: het fifo-principe). Volgens dit principe neemt de minister nareisaanvragen in behandeling in de volgorde waarin zij ze heeft ontvangen. De rechtbank heeft een termijn van 90 dagen opgelegd, gerekend vanaf het moment dat de minister de aanvraag volgens het fifo-principe inhoudelijk in behandeling neemt. Omdat de minister heeft toegelicht dat zij de aanvraag van referent in april 2025 inhoudelijk in behandeling zal nemen, heeft de rechtbank bepaald dat de minister voor 30 juni 2025 een besluit moet nemen. Zij heeft daaraan een dwangsom verbonden van € 100,00 per dag dat de minister de beslistermijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00.
3.       De rechtbank heeft in haar uitspraak van 16 augustus 2024 overwogen dat de enige termijn die onder de huidige omstandigheden niet onrealistisch kort is, een termijn is die de minister in staat stelt - ook wanneer een vreemdeling een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft ingesteld - het fifo-principe toe te passen. Volgens de rechtbank is het aantal beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit te groot om elk dossier ‘bovenaan de stapel’ te kunnen leggen en met voorrang op oudere dossiers te behandelen. Ook doorkruist dit een efficiënt besluitvormingsproces in zijn algemeenheid en leidt dit tot een situatie waarin vreemdelingen in het overgrote deel van de nareiszaken een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit instellen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat zij zich ervan bewust is dat het werken volgens het fifo-principe belangen dient die niet specifiek ten gunste van vreemdelingen zijn, maar dat het afwijken van het fifo-principe leidt tot feitelijk onrealistisch korte termijnen.
4.       Appellanten klagen in hun enige grief dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de werking van het fifo-principe bij het bepalen van de beslistermijn. Volgens appellanten is de beslistermijn die de rechtbank heeft bepaald, onredelijk lang en in strijd met de effectieve rechtsbescherming. Zij betogen dat de rechtbank voor het bepalen van de beslistermijn aansluiting had moeten zoeken bij de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2643 en ECLI:NL:RVS:2024:2644.
Wettelijk kader bij het niet tijdig nemen van een besluit
4.1.    Als het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is en het bestuursorgaan nog geen besluit heeft bekendgemaakt, bepaalt de rechter op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
De rechter kan krachtens het derde lid in bijzondere gevallen een andere termijn bepalen. Zoals uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:55d van de Awb blijkt, biedt de wetgever deze ruimte opdat de rechter verantwoorde keuzes kan maken in het dilemma tussen snelheid en zorgvuldigheid. Als het bestuursorgaan dit dilemma heeft veroorzaakt, rechtvaardigt dit niet zonder meer dat zorgvuldigheid wordt opgeofferd aan snelheid. Een langere termijn kan zelfs nodig zijn, als alleen op die manier de naleving van andere wettelijke voorschriften kan worden verzekerd (Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, blz. 11 en 21). Het is vaste rechtspraak dat de rechter een termijn moet stellen die niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort is (onder meer de uitspraken van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560, onder 4, en 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2348, onder 12.6).
Is het fifo-principe van betekenis voor de beslistermijn?
4.2.    In haar uitspraak van 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2337, heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank bij het bepalen van de beslistermijn geen rekening hoeft te houden met het fifo-principe. Dat de minister sinds 15 januari 2024 het fifo-principe toepast, geeft geen aanleiding om afstand te nemen van de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2024 en het daarin geboden kader met beslistermijnen, weergegeven onder 9, niet langer als uitgangspunt te nemen.
4.3.    Hierbij is van belang dat de door de rechtbank opgelegde beslistermijn, gerekend vanaf het moment dat de minister de aanvraag volgens het fifo-principe inhoudelijk in behandeling neemt, in strijd is met de strekking van artikel 8:55d van de Awb. De rechter maakt zich hiermee voor het bepalen van de lengte van deze termijn afhankelijk van een inschatting van de minister wanneer zij aan inhoudelijke behandeling van een aanvraag zal toekomen. De periode van het instellen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit tot het moment waarop de minister zegt voornemens te zijn met de inhoudelijke behandeling van de aanvraag te beginnen, wordt dan namelijk door de minister bepaald. Daarmee wordt voor iedere nareisaanvraag de lengte van de rechterlijke beslistermijn geheel afhankelijk gemaakt van door de minister nader te bepalen criteria, waarop rechterlijk toezicht ontbreekt. Het instellen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit biedt een vreemdeling daarmee niet de beoogde rechtsbescherming van het recht in artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn dat de minister uiterlijk na negen maanden een besluit op een nareisaanvraag bekend moet maken. Daardoor heeft een vreemdeling bij voorbaat geen effectief rechtsmiddel.
4.4.    Het kader met beslistermijnen van de uitspraken van 3 juli 2024 is naar het oordeel van de Afdeling dus nog steeds een geschikt uitgangspunt. Maar dat neemt niet weg dat de rechter een andere beslistermijn kan bepalen, als de individuele omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Dit heeft de Afdeling ook overwogen in de uitspraken van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2643, onder 4.5, en ECLI:NL:RVS:2024:2644, onder 5.4. Hierbij kan de rechter rekening houden met alle feiten en omstandigheden die zich in dat specifieke geval aandienen. Maar een beslistermijn waarbij de rechter op systematische wijze rekening houdt met het moment waarop de minister zegt aan inhoudelijke behandeling van een aanvraag toe te komen, is in strijd met het doel van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
4.5.    Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat appellanten terecht klagen dat de beslistermijn die de rechtbank heeft bepaald, onredelijk lang en in strijd met een effectieve rechtsbescherming is.
De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover de rechtbank de minister heeft opgedragen om voor 30 juni 2025 alsnog een besluit bekend te maken. De Afdeling zal dit vervangen door een nadere termijn van vier weken na de dag van verzending van de uitspraak van de rechtbank, door acht weken als de minister gelegenheid tot herstel van verzuimen aanbiedt, door zestien weken als zij nader onderzoek aanbiedt en door twintig weken als zij zowel gelegenheid tot herstel van verzuimen als nader onderzoek aanbiedt. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 18 oktober 2024 in zaak nr. NL24.20795, voor zover zij de minister van Asiel en Migratie heeft opgedragen om voor 30 juni 2025 alsnog een besluit bekend te maken;
III.      vervangt de termijn in die uitspraak door vier weken na verzending van die uitspraak, door acht weken als de minister van Asiel en Migratie gelegenheid tot herstel van verzuimen aanbiedt, door zestien weken als zij nader onderzoek aanbiedt en door twintig weken als zij zowel gelegenheid tot herstel van verzuimen als nader onderzoek aanbiedt;
IV.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.       gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2025
574-1060