ECLI:NL:RVS:2025:4682
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft de appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 februari 2025. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard en de minister van Asiel en Migratie opgedragen om voor 1 april 2026 een besluit te nemen op de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf. De appellant was van mening dat de rechtbank ten onrechte een beslistermijn van 90 dagen had opgelegd, wat in strijd zou zijn met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de rechtsbescherming die de Gezinsherenigingsrichtlijn biedt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze de minister heeft opgedragen om voor 1 april 2026 een besluit bekend te maken. In plaats daarvan heeft de Afdeling een nieuwe termijn vastgesteld voor de minister om een besluit te nemen, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak. De minister is ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn gemaakt.
De uitspraak benadrukt het belang van een juiste toepassing van de beslistermijnen in het bestuursrecht en de noodzaak om de rechtsbescherming van de betrokken partijen te waarborgen. De Afdeling heeft duidelijk gemaakt dat de eerder opgelegde termijn niet in lijn was met de wetgeving en dat de minister de gelegenheid moet krijgen om adequaat te reageren op de aanvraag.