ECLI:NL:RVS:2025:4710
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak hebben de appellanten, waaronder de referent, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 29 januari 2025. De rechtbank had het beroep van de referent gegrond verklaard en de minister van Asiel en Migratie opgedragen om voor 30 januari 2026 alsnog een besluit op de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf bekend te maken. De appellanten waren van mening dat de rechtbank ten onrechte een beslistermijn van 90 dagen had opgelegd, gerekend vanaf het moment dat de minister de aanvraag inhoudelijk in behandeling neemt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 2 oktober 2025 geoordeeld dat deze beslistermijn in strijd is met de strekking van artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet de beoogde rechtsbescherming biedt zoals vastgelegd in artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de minister heeft opgedragen om voor 30 januari 2026 een besluit bekend te maken. In plaats daarvan heeft de Afdeling een nieuwe termijn vastgesteld voor de minister om een besluit te nemen, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak. De minister is ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die de appellanten hebben gemaakt in verband met het hoger beroep, tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 oktober 2025.