202503099/1/V2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 mei 2025 in zaak nr. NL24.47377 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2024 heeft de minister een aanvraag van appellant om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 22 mei 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Appellant komt in haar eerste grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat de rapporten van haar GZ-psycholoog van 17 juni 2023 en 30 november 2024 en het rapport van haar psychiater van 30 december 2021 onvoldoende inzichtelijk zijn om de conclusie te kunnen trekken dat haar psychische problematiek invloed heeft gehad op haar vermogen om te verklaren tijdens de asielprocedure. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1472. Hierin oordeelt de Afdeling onder 10 dat het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) bij de beantwoording van de B-vraag in de rapportage onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de daarin opgenomen conclusie, dat de geconstateerde psychische/lichamelijke problematiek van de vreemdeling beperkingen gaf die zeker hebben geïnterfereerd met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, is gebaseerd op een op de individuele vreemdeling toegespitste beoordeling van zijn vermogen om te verklaren. Hoewel appellant op zichzelf terecht aanvoert dat die uitspraak specifiek gaat over de betekenis van een iMMO-rapport bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van een vreemdeling, is het kader uit de hierboven gemelde uitspraak van overeenkomstige toepassing als een vreemdeling een rapport van een andere deskundige inbrengt ter onderbouwing van zijn stelling dat hij om medische redenen ten tijde van de gehoren niet in staat was om compleet, coherent en consistent te verklaren. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1502, onder 3.3. 1.1. In de door appellant overgelegde rapporten van haar GZ-psycholoog is geconcludeerd dat zij aan PTSS lijdt en een angststoornis heeft en dat het aannemelijk dan wel onontkoombaar is dat haar psychische problematiek interfereerde met haar vermogen om consistent te verklaren. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in deze rapporten van de GZ-psycholoog niet voldoende inzichtelijk is gemaakt dat de daarin opgenomen conclusie is gebaseerd op een op appellant toegespitste beoordeling van haar vermogen om te verklaren. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is daarvoor niet noodzakelijk dat wordt aangeduid waar in de gehoorverslagen uit blijkt dat appellant daadwerkelijk tijdens de gehoren last had van haar PTSS-klachten en op welke manier deze klachten tot uiting kwamen. Wel is vereist dat inzichtelijk wordt gemaakt waarom en in hoeverre de klachten bij appellant hebben geleid tot een interferentie met haar vermogen om compleet, coherent en consistent over haar asielrelaas te verklaren. Dat is hier niet inzichtelijk gemaakt. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat in het rapport van de psychiater van appellant niet inzichtelijk wordt gemaakt of en in hoeverre haar PTSS-klachten van invloed zijn geweest op haar vermogen om te verklaren.
1.2. De grief faalt.
2. Wat appellant in de tweede grief heeft aangevoerd, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Lodeweges
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2025
625