ECLI:NL:RVS:2025:4713
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft de appellant, vertegenwoordigd door mr. H.T. Gerbrandy, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 maart 2025. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard en de minister van Asiel en Migratie opgedragen om voor 29 september 2026 een besluit op de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf te nemen. De appellant klaagde in haar enige grief dat de rechtbank ten onrechte een beslistermijn van 90 dagen had opgelegd, gerekend vanaf het moment dat de minister de aanvraag inhoudelijk in behandeling neemt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat deze beslistermijn in strijd is met de strekking van artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet de beoogde rechtsbescherming biedt zoals bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Het hoger beroep is gegrond verklaard. De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de minister heeft opgedragen om voor 29 september 2026 een besluit bekend te maken. In plaats daarvan heeft de Raad van State een nieuwe termijn vastgesteld voor het nemen van een besluit, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak. De minister is ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn gemaakt. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier, en is openbaar uitgesproken op 2 oktober 2025.