ECLI:NL:RVS:2025:4730
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft de appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 2 mei 2025 het beroep van de appellant gegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf gelijkgesteld moest worden met een besluit en dit vernietigd. De rechtbank bepaalde dat de minister voor 30 november 2026 alsnog een besluit op de aanvraag moest bekendmaken. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 3 oktober 2025 uitspraak gedaan. In de overwegingen van de uitspraak werd vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte een beslistermijn van 90 dagen had opgelegd, wat in strijd was met de strekking van artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de minister opdroeg om voor 30 november 2026 een besluit bekend te maken. In plaats daarvan heeft de Afdeling een nieuwe termijn vastgesteld voor de minister om een besluit te nemen, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak.
De minister van Asiel en Migratie is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn gemaakt. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 3 oktober 2025.